ECLI:NL:GHARL:2021:1883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/01488
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de BPM bij registratie van een gebruikte auto met schadeverleden

In deze zaak gaat het om de bepaling van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij de registratie van een gebruikte auto met een schadeverleden. De belanghebbende, een particulier, had in Duitsland een Ford Tourneo Connect Compact gekocht, die bij de registratie in Nederland een naheffingsaanslag kreeg opgelegd door de Belastingdienst. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een handelsinkoopwaarde die door de Inspecteur was vastgesteld na een taxatie, waarbij rekening was gehouden met de schade aan de auto. De belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de naheffingsaanslag en stelde dat de handelsinkoopwaarde te hoog was vastgesteld, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de schade en de leeftijd van de auto.

De rechtbank had eerder de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verlaagd. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de handelsinkoopwaarde van de auto, rekening houdend met de schade, correct was vastgesteld door de Inspecteur. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de hoogte van de schade en dat de belastingrente correct was berekend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en bevestigde de naheffingsaanslag, maar verlaagde deze tot een bedrag van € 1.041, rekening houdend met de reeds betaalde BPM. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste waardering van gebruikte voertuigen bij de BPM-heffing en de rol van taxaties in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/01488
uitspraakdatum: 2 maart 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z], (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2019, nummer LEE 18/3322, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.373. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 57.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag en beschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 oktober 2019 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bestreden naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 66 minus de extra leeftijdskorting over de periode tussen het doen van aangifte en het moment van registratie, de beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 8 december 2020 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 19 december 2015 in Duitsland een auto van het merk en type Ford Tourneo Connect Compact, VIN: [00000] (hierna: de auto), gekocht met als datum van eerste toelating in Frankrijk 22 juli 2015. De koopsom bedroeg € 9.500, exclusief 19% Duitse Mehrwertsteuer. De auto had op dat moment ongevalsschade.
2.2
Belanghebbende heeft blijkens het “Formulier t.b.v. BPM-aangifte” op 22 januari 2016 de auto laten keuren bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: RDW) en een kenteken aangevraagd. De kilometerstand bedroeg op dat moment 14.584.
2.3
Het op 13 juni 2016 door belanghebbende ondertekende formulier van aangifte BPM ter zake van de registratie van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister is door de Inspecteur ontvangen op 29 juni 2016.
2.4
De auto is aangegeven als “gebruikt”. Daarom is het ten tijde van de eerste toelating geldende BPM-tarief van € 5.109 als uitgangspunt genomen en is daarop - met toepassing van het bij de aangifte gevoegde taxatierapport van 13 juni 2016 - een vermindering van 91,634% toegepast, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van de beschadigde auto van € 2.481 afgezet tegen een historische nieuwprijs van € 29.655. Deze handelsinkoopwaarde is berekend door op de inkoopwaarde in onbeschadigde staat ad € 14.028, zoals die blijkt uit de koerslijst van Eurotaxglass's (hierna: de koerslijst), de gecalculeerde herstelkosten ad € 11.747 in mindering te brengen en de uitkomst te vermeerderen met € 200 voor herstelde gebruikssporen. De verschuldigde BPM heeft belanghebbende aldus op € 427 (€ 5.109 -/- 91,634%) berekend, welk bedrag op 30 juni 2016 namens hem is voldaan.
2.5
De Inspecteur heeft de aangifte geselecteerd voor een nadere controle en daartoe is de staat van de auto op 6 juli 2016 beoordeeld door een medewerker van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). DRZ heeft een rapport gemaakt (Onderzoek waardebepaling). DRZ heeft daarin dezelfde nieuwprijs ad € 29.655 gehanteerd. DRZ heeft daarbij voorts vastgesteld dat niet alle in het taxatierapport opgegeven schadeposten aanwezig waren, althans niet in de opgegeven omvang.
2.6
In het hiervoor - onder 2.5 - bedoelde rapport van DRZ is onder 5c Bevindingen/ opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering – voor zover hier van belang – vermeld:

(…) Spuitwerkzaamheden niet benodigd;
- Portier LV, geen schade, foto 23,24
- Achterzijpaneel boven R, geen schade, foto 33 (…)
Onderdelen niet benodigd;
- Achterlicht buiten CPL L, geen schade, foto 9,10,11,12
- Zijpaneel links boven, reeds gestart met herstelwerkzaamheden, foto 13,14
- Zijpaneel links onder, reeds vervangen, foto 15”.
2.7
DRZ heeft een schade gecalculeerd van € 2.369, die volgens DRZ leidt tot een waardevermindering van € 1.850. De handelsinkoopwaarde van de auto is volgens DRZ € 15.150 (€ 17.000 - € 1.850).
2.8
De Inspecteur heeft vervolgens een handelsinkoopwaarde van € 12.178 (€ 14.028-/- € 1.850) aannemelijk geacht en, rekening houdend met extra leeftijdskorting tot 14 februari 2017, de verschuldigde BPM berekend op € 1.800. Daarbij is de koerslijstmethode gebruikt. De herrekende bruto BPM bedroeg € 3.612, waardoor de verschuldigde BPM met inachtneming van 41,917% afschrijving en rekening houdend met extra leeftijdskorting € 1.800 bedraagt. Omdat op aangifte reeds € 427 aan BPM was voldaan, is een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.373.
2.9
Bij de naheffingsaanslag is tevens € 57 belastingrente in rekening gebracht.
2.1
Op 14 februari 2017 is de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister voltooid door de tenaamstelling van het kenteken [YY-000-Y] .

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In het principale hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag de juiste handelsinkoopwaarde, met inachtneming van de schade aan de auto, heeft gehanteerd en of er terecht belastingrente in rekening is gebracht.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.3
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de handelsinkoopwaarde van de auto, zoals deze blijkt uit de koerslijst, nog moet worden verminderd met 5% in verband met de factor ‘bijstelling dealersituatie’ en met 10% in verband met de factor ‘bijstelling marktsituatie’, of er ruimte is voor een hogere extra leeftijdskorting, of de Inspecteur meer inzicht moet verschaffen in de onderbouwing van de 72%-norm en of het schadeverleden van de auto als zodanig tot verdere verlaging van de handelsinkoopwaarde moet leiden.
3.4
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en primair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.096 en subsidiair tot een vermindering tot € 1.041, en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar, van de bestreden naheffingsaanslag en van de bestreden beschikking belastingrente.
3.6
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) wordt – voor zover hier van belang – voor een personenauto BPM verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister. Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder gebruikt is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet, en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet). Artikel 10, lid 2, van de Wet strekt ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige gebruikte motorvoertuigen de BPM in gelijke mate drukt.
4.2
Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het belastbare feit sprake was van een gebruikte auto. Het Hof ziet, gelet op het op dat moment gereden aantal kilometers, geen redenen partijen daarin niet te volgen.
4.3
Bij toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig niet méér BPM wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Het is niet in strijd met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorvoertuigen in gelijke mate drukt.
4.4
De ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto verschuldigde BPM wordt bepaald ten tijde van die registratie in het Nederlandse kentekenregister aan de hand van het destijds geldende tarief. Tussen partijen is niet in geschil dat het BPM-tarief voor de auto ten tijde van de eerste toelating € 5.109 bedroeg. Het Hof ziet ook ten aanzien daarvan geen redenen partijen daarin niet te volgen.
4.5
Belanghebbende heeft het voor de auto verschuldigde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet. Voor het bepalen van de hoogte van de afschrijving van de auto heeft hij tegenover de som van de netto-catalogusprijs van de auto en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen, de inkoopwaarde gezet van een gebruikte, even oude personenauto van hetzelfde merk en type en vergelijkbare uitvoering die was vermeld in de koerslijst. Vorenbedoelde handelsinkoopwaarde (volgens de koerslijst € 14.028) heeft belanghebbende vanwege de hiervoor – onder 2.4 –- bedoelde schade aan de auto verminderd met een door hem begroot schadebedrag van € 11.747 en vermeerderd met € 200 wegens de daarin begrepen normale gebruiksschade. Uitkomend op een bedrag van € 2.481 als inkoopwaarde, heeft hij het bij de auto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet, volgens het aldus verkregen afschrijvingspercentage verminderd.
4.6
De Inspecteur heeft de auto laten taxeren. Aan de hand van deze taxatie, heeft hij de handelsinkoopwaarde van de auto – rekening houdend met een waardevermindering van € 1.850 als gevolg van de schade, en uitgaande van de door belanghebbende gebruikte koerslijst – gesteld op € 12.178.
4.7
Partijen houdt verdeeld het bedrag van de waardevermindering ten gevolge van de schade. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat deze waardevermindering € 11.747 (-/- € 200) bedraagt. Daarbij heeft te gelden dat voor de heffing van BPM een raming van de herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen.
4.8
In het onderhavige geval is de schade aan de auto voorafgaande aan de hertaxatie deels hersteld. De herstelde schade is in het hiervoor – onder 2.4 – bedoelde taxatierapport van belanghebbende wel en in het hiervoor – onder 2.5 tot en met 2.7 – bedoelde taxatierapport van de Inspecteur niet meegenomen. Naar het Hof begrijpt, zijn partijen eenparig van mening dat de schade op het moment waarop zich het belastbare feit heeft voorgedaan, dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister (14 februari 2017), niet afwijkt van de schade op de dag waarop op aangifte voor de BPM is gedaan (29 juni 2016). De auto diende gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar te worden gehouden, teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen (artikel 8, lid 8, Uitvoeringsregeling BPM 1992). Daarvan uitgaande, moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende de bedoelde herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd voor 29 juni 2016. Naar het oordeel van het Hof, moet de maatstaf voor de staat van een motorrijtuig worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt (vgl. HR 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695). Op dat moment reeds herstelde schade kan derhalve niet als schade bij de bepaling van de maatstaf voor de heffing van BPM in aanmerking worden genomen. Opmerking verdient nog dat uit het objectieve karakter van deze maatstaf voortvloeit dat de intentie waarmee dit een en ander heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van de staat van het motorrijtuig niet ter zake doet. Belanghebbendes stelling dat hij de bedoelde herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd om veilig met de auto naar de hertaxatie door DRZ te kunnen rijden, baten hem dan ook niet, reeds omdat hij ervoor had kunnen kiezen de auto in niet-herstelde staat met behulp van een oplader naar de locatie van de hertaxatie had kunnen vervoeren. Door voordien herstelwerkzaamheden uit te voeren, heeft hij bewerkstelligd dat de taxateur van DRZ niet langer in staat was de reeds herstelde schade te beoordelen. Belanghebbende kan in dat licht voor het bewijs van de omvang van de schade dan ook niet volstaan met het overgelegde eigen taxatierapport. Daarbij merkt het Hof nog op dat dit rapport als inspectiedatum 9 juni 2016 vermeldt, zodat niet uitgesloten is dat daarna nog herstelwerkzaamheden zijn verricht. In zoverre slaagt belanghebbende niet in het van hem verlangde bewijs.
4.9
Tussen partijen is niet in geschil dat wat betreft de op 29 juni 2016 nog aanwezige schade de herstelkosten van de buitenspiegel links, de bumper, stootlijst, band, spuitwerk, portier rechtsachter en linksvoor, in beginsel als schade in aanmerking genomen moeten worden. Ten aanzien van deze posten heeft DRZ rekening gehouden met een uurtarief van € 65 voor het spuitwerk (€ 1.200). Met hetgeen belanghebbende op dit punt heeft overgelegd, heeft hij, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met de noodzakelijke herstelkosten (zo is een te laag uurtarief gehanteerd en zijn sommige schades ten onrechte niet meegenomen). Voorts heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van een waardevermindering in verband met kosten voor onder meer afleveringskosten en Nederlandse onderhoudsboeken. Het Hof acht aannemelijk dat ook van de omstandigheid dat het boekenpakket niet aanwezig is een waardedrukkend effect uitgaat. Belanghebbende heeft voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schade of in hoeverre de schade de waarde van de auto vermindert. Gelet op het voorgaande, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de door de Inspecteur in aanmerking genomen waardevermindering als gevolg van schade te laag is. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende echter niet de gehele door hem voorgestane waardevermindering aannemelijk gemaakt. Met inachtneming van hetgeen partijen over en weer dienaangaande hebben aangedragen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bepaalt het Hof de waardevermindering in goede justitie op een bedrag van € 2.184 (inclusief btw) (= € 2.800 schade x 0,78 (het door de Inspecteur toegepaste afslagpercentage van 78)).
4.1
Belanghebbende heeft voorts tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat in de taxatie van DRZ niet voldoende met het “ex-rental”-karakter van de auto rekening gehouden is, nu bij de samenstelling van de koerslijst ook met “ex-rental” referentie-auto’s rekening is gehouden en de koerslijst niet voorziet in een bijstelling voor de waarde van “ex-rentals” (vgl. HR 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331).
4.11
Het schadeverleden van de auto als zodanig is, naar het oordeel van het Hof, voldoende verdisconteerd in de waardering van de schade in het rapport van de Inspecteur waar immers de auto in de staat waarin hij destijds verkeerde, is getaxeerd De enkele vaststelling dat de auto een schadeverleden heeft, zoals belanghebbende stelt, kan niet zonder meer leiden tot een nadere afwaardering. In het onderhavige geval rechtvaardigt, naar het oordeel van het Hof, de aard van schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden niet een extra afwaardering.
4.12
De Inspecteur is bij het vaststellen van het deel van de schadecalculatie dat als waardevermindering in aanmerking komt, afgeweken van de zogenoemde 72%-norm en is uitgegaan van een percentage van 78. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met hetgeen hij ter zake heeft overgelegd en verklaard niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval van een hoger percentage moet worden uitgegaan. Het overleggen van enkele foto’s is daartoe in het onderhavige geval niet voldoende. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, doet daaraan, naar het oordeel van het Hof, niet af dat de 72%-norm door de Inspecteur onvoldoende zou zijn onderbouwd. In het onderhavige geval wordt immers uitgegaan van een afslagpercentage van 78. Het taxatierapport van de Inspecteur biedt voldoende houvast voor belanghebbende om een hoger percentage aannemelijk te maken (vgl. HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
4.13
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op extra leeftijdskorting over de periode tussen het doen van aangifte en het moment van registratie, derhalve over de periode van 29 juni 2016 tot 14 februari 2017. Ook ten aanzien hiervan ziet het Hof geen aanleiding partijen niet te volgen in hun gezamenlijke standpunt.
4.14
Belanghebbende heeft ten slotte gesteld dat de handelsinkoopwaarde van € 14.028 nog moet worden verminderd met 5% in verband met de factor ‘bijstelling dealersituatie’ en met 10% in verband met de factor ‘bijstelling marktsituatie’. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich hiermee akkoord verklaard.
4.15
Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat de handelsinkoopwaarde, rekening houdend met de vermindering van 15%, los van de in geschil zijnde vermindering wegens schade,€ 12.119 bedraagt. De handelsinkoopwaarde dient dan dus, gelet op het vorenoverwogene, te worden vastgesteld op € 12.119 -/- (2.800 x 0,78) = € 9.935, hetgeen leidt tot een restwaarde van 33,5 %, waarmee de naheffingsaanslag - rekening houdend met de tussen partijen niet in geschil zijnde extra leeftijdskorting - € 1.468, verminderd met de reeds voldane BPM ad € 427, € 1.041 dient te bedragen. Ter zitting van het Hof hebben partijen eenparig verklaard dat deze berekening, die het subsidiaire standpunt van de Inspecteur weergeeft, tussen hen niet in geschil is.
4.16
Tussen partijen staat vast dat de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend. Belanghebbende heeft evenwel gesteld dat het berekenen van belastingrente in het onderhavige geval in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het vertrouwensbeginsel en het (in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht gecodificeerde) zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel.
4.17
Bij de beoordeling van de beroepsgrond moet het volgende worden vooropgesteld. Bij de heffing van BPM ligt het initiatief bij de belastingplichtige. Hij dient uit eigen beweging de belasting op aangifte te voldoen, en door de belasting tijdig te voldoen kan hij voorkomen dat belastingrente wordt verschuldigd. Slechts indien en voor zover voldoening uit eigen beweging om bij de belastingdienst gelegen redenen niet mogelijk is of door de belastingdienst niet wordt gewenst, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Voorts kan onder omstandigheden ook het vertrouwensbeginsel nopen tot het achterwege laten of beperken van de berekening van heffingsrente (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35 968, ECLI:NL:HR:2001:AB0764).
4.18
Met hetgeen belanghebbende met betrekking tot het vertrouwensbeginsel heeft gesteld, is, naar het oordeel van het Hof, niet gebleken van enige bewuste standpuntbepaling van de zijde van de Inspecteur. Het enkele tijdsverloop tussen de hertaxatie en het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag, kan, naar het oordeel van het Hof, niet zonder meer leiden tot de conclusie dat sprake is van door de Inspecteur gewekt in rechte te honoreren vertrouwen. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
4.19
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt het Hof als volgt. De bestreden naheffingsaanslag is opgelegd op 7 juni 2018, derhalve binnen de naheffingstermijn van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het belastbare feit, de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft plaatsgehad op 14 februari 2017. Er zijn door belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat voldoening uit eigen beweging om bij de belastingdienst gelegen redenen niet mogelijk was of door de belastingdienst niet werd gewenst. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur door (afgerond) een jaar en vier maanden de tijd te nemen voor het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag niet dermate onzorgvuldig gehandeld dat om die reden de beschikking belastingrente moet worden vernietigd. De Inspecteur heeft voorts zijn bevoegdheden niet overschreden. Ook kan, gelet op het bedrag van de in rekening gebrachte belastingrente, niet worden gezegd dat sprake is van strijd met het (gecodificeerde) evenredigheidsbeginsel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het principaal hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen termen voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de oordelen betreft met betrekking tot de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de bestreden naheffingsaanslag tot een die is vastgesteld naar een bedrag van € 1.041 en
– vermindert de bestreden beschikking belastingrente dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De griffier is verhinderd, De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 maart 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.