ECLI:NL:GHARL:2021:2198

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
20/00383
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en machtiging in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken niet-ontvankelijk had verklaard. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] vastgesteld op € 1.100.000 voor het kalenderjaar 2019. Belanghebbende, vertegenwoordigd door [B] BV, had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de machtiging niet correct was.

Tijdens de zitting op 9 februari 2021, die via beeldbellen plaatsvond, werd het geschil besproken. Belanghebbende stelde dat zij de brief van de heffingsambtenaar van 28 maart 2019 niet had ontvangen, en dat het aan de heffingsambtenaar was om de verzending aannemelijk te maken. De heffingsambtenaar voerde aan dat de brief was verzonden, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat de brief daadwerkelijk was verzonden.

Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde de waarde van de onroerende zaak vast op € 830.000 en verklaarde het hoger beroep gegrond. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en afschriften werden aangetekend verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00383
uitspraakdatum: 9 maart 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2020, nummer AWB 19/3289, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
Gemeentelijk belastingkantoor Munitax(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 1.100.000 (hierna: de beschikking). Tegelijk met de beschikking is een aanslag onroerende-zaakbelasting gebruiker niet-woning voor het jaar 2019 opgelegd (hierna: de aanslag OZB).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak, waarvan Stichting [A] (hierna: [A] ) eigenaar is.
2.2.
[B] BV (hierna: [B] ) heeft op 12 maart 2019 tegen de beschikking en de aanslag OZB bezwaar gemaakt, waarbij geen machtiging is meegezonden.
2.3.
[B] heeft bij brief van 18 maart 2019 aan de heffingsambtenaar een machtiging gezonden. De machtiging vermeldt dat [C] (hierna: [C] ) namens [A] volmacht geeft aan [B] (hierna: de eerste machtiging).
2.4.
Bij niet-aangetekende brief van 28 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar aan [B] een brief gestuurd, waarin staat vermeld, voor zover van belang:
“Met dagtekening 12 maart 2019 heeft u een bezwaarschrift ingediend betreffende [a-straat 1] te [Z] . De tenaamstelling van deze aanslag is niet gelijk aan de naam van uw cliënt. Graag ontvang ik een machtiging waaruit blijkt dat u namens belanghebbende op mag treden.
Termijn
U krijgt vier weken na dagtekening van deze brief de tijd om de machtiging in te dienen. Indien ik na deze vier weken geen complete machtiging (dus inclusief een bewijs dat de ondertekenaar van de machtiging bevoegd is om namens belanghebbende te tekenen) zal uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ik wil benadrukken dat een herinnering
nietwordt verzonden.”
2.5.
[B] heeft niet gereageerd op de in 2.4 vermelde brief.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 mei 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de naam op de eerste machtiging ( [A] ) niet de naam van belanghebbende is.
2.7.
[B] heeft op 11 juni 2019 per fax beroep ingesteld. Hierbij zijn meegezonden:
- de eerste machtiging;
- een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat [C] zelfstandig bevoegd bestuurder van belanghebbende is; en
- een uitdraai van de website van belanghebbende, waarop ook [A] wordt genoemd.
2.8.
[B] heeft op 12 november 2019 per fax aan de Rechtbank een machtiging gezonden, waarin [C] namens belanghebbende volmacht geeft aan [B] . Uit het meegezonden uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [C] zelfstandig bevoegd bestuurder van belanghebbende is.

3.Geschil

In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Bij ontkennende beantwoording is tussen partijen niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 830.000.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
[B] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de brief van de heffingsambtenaar van 28 maart 2019 niet heeft ontvangen. In dit kader heeft [B] aangevoerd dat het op de weg van de heffingsambtenaar ligt de ter postbezorging aannemelijk te maken en dat de heffingsambtenaar niet in deze bewijslast is geslaagd met de enkele stelling dat deze brief per gewone, dus niet per aangetekende, post is verzonden.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat uit de postadministratie blijkt dat de brief van 28 maart 2019 aan [B] is verzonden. Hierbij heeft de heffingsambtenaar een uittreksel uit de postadministratie overgelegd en ter zitting van het Hof aangevoerd dat een te verzenden brief ongedateerd wordt aangeboden aan de afdeling postverwerking, dat op die afdeling op de brief een verzenddatum wordt gestempeld, dat de brief vervolgens wordt gescand en ten slotte door het postbedrijf wordt opgehaald.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2019, nr. 18/03304, ECLI:NL:HR:2019:1175, geoordeeld, voor zover van belang:
“2.2.2 De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat het verzoek tot het herstel van het verzuim is verzonden naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (vgl. ABRvS 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338).
2.2.3
Hetgeen de heffingsambtenaar omtrent de verzending van de brief van 10 november 2016 in het verweerschrift bij het Hof heeft uiteengezet, heeft betrekking op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het bestreden oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen.”
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het overleggen van een uittreksel uit de postadministratie en de toelichting ter zitting van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 28 maart 2019 aan [B] is verzonden. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat het relaas van de heffingsambtenaar met name ziet op de activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. De heffingsambtenaar heeft onvoldoende onderbouwd dat de verzending - het aanbieden aan het postbedrijf - van de brief van 28 maart 2019 aan [B] daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 830.000, zodat het Hof de zaak kan afdoen zonder terugwijzing.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond heeft verklaard, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende de door haar betaalde griffierechten te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 265 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 265), € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.401.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar,
– verklaart het bezwaar ontvankelijk,
– vermindert de waarde tot € 830.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.401,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 345 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 532 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.