In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken niet-ontvankelijk had verklaard. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] vastgesteld op € 1.100.000 voor het kalenderjaar 2019. Belanghebbende, vertegenwoordigd door [B] BV, had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de machtiging niet correct was.
Tijdens de zitting op 9 februari 2021, die via beeldbellen plaatsvond, werd het geschil besproken. Belanghebbende stelde dat zij de brief van de heffingsambtenaar van 28 maart 2019 niet had ontvangen, en dat het aan de heffingsambtenaar was om de verzending aannemelijk te maken. De heffingsambtenaar voerde aan dat de brief was verzonden, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat de brief daadwerkelijk was verzonden.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde de waarde van de onroerende zaak vast op € 830.000 en verklaarde het hoger beroep gegrond. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en afschriften werden aangetekend verzonden.