In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 7 november 2019 een belastingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft gehandhaafd. De belastingaanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.556 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.266. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een rendementsgrondslag van € 206.671 opgegeven, maar de Inspecteur heeft een forfaitair rendement van 4% toegepast, wat leidde tot de bestreden aanslag. Tijdens de zitting op 10 november 2020 heeft belanghebbende betoogd dat het forfaitaire rendement onredelijk is, gezien de lage rente en inflatie, en dat hij daardoor een individuele en buitensporige last ondervindt. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de wetgever heeft gekozen voor een belastingheffing over de inkomsten uit vermogen zonder rekening te houden met het werkelijke rendement. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende verworpen en geoordeeld dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last, gezien zijn financiële situatie. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het hoger beroep is ongegrond verklaard.