ECLI:NL:GHARL:2021:2708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.274.101
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlands recht op huwelijksvermogensregime in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, beiden met de Russische nationaliteit, waarbij de vrouw ook een Nederlandse nationaliteit heeft. De vrouw, die in hoger beroep ging, verzocht het hof om te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. De man had eerder een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop de rechtbank Midden-Nederland op 6 november 2019 een beschikking had gegeven. De vrouw had in eerste instantie gegriefd tegen de echtscheiding, maar trok deze grief later in.

De procedure in hoger beroep omvatte een mondelinge behandeling via een Skypeverbinding, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De vrouw voerde aan dat zij en de man hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland hadden gevestigd, terwijl de man dit betwistte. Het hof oordeelde dat, ondanks de verschillende woonplaatsen, er sprake was van een gezamenlijke eerste verblijfplaats in Nederland, en dat derhalve het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing was. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en verklaarde voor recht dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime tussen partijen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.101
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 475501)
beschikking van 23 maart 2021
inzake
[verzoekster],
zonder bekende woon- en/of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
hierna te noemen de man.
advocaat: voorheen mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam, thans mr. G.H. Zijlstra te Soesterberg.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 februari 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Coxon van 22 februari 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 3 maart 2021 met producties.
2.2
In het beroepschrift is de eerste grief gericht tegen de uitgesproken echtscheiding. Die grief is onder een separaat zaaknummer geregistreerd (200.274.100). De mondelinge behandeling daarvan zou op 24 november 2020 plaatsvinden, maar is niet doorgegaan. De vrouw heeft het hof laten weten dat zij die grief wenst in te trekken. Daarop heeft het hof op 3 december 2020 een beschikking gegeven waarin de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheiding.
2.3
De mondelinge behandeling van het restant van het hoger beroep heeft op 4 maart 2021 plaatsgevonden via een Skypeverbinding. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2017 in [A] gehuwd.
3.2
De man heeft op 13 februari 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw is in die procedure niet verschenen.
3.3
Bij de beschikking van 6 november 2019 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en vastgesteld dat het voor verdeling in aanmerking komende huwelijksvermogen van partijen al is verdeeld en dat partijen op dat punt niets meer van elkaar te vorderen hebben. Die laatste beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4
De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De termijn daarvoor is nog niet verstreken.
3.5
Partijen hebben beiden de Russische nationaliteit. De man heeft daarnaast ook de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is alleen nog in geschil welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogen.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief betrof de echtscheiding. Zoals hiervoor is vermeld, is dat deel van de procedure geëindigd. De tweede grief betreft de verdeling van het huwelijksvermogen. De vrouw verzoekt het hof in dat kader de bestreden beschikking (in zoverre) te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • voor recht te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijks-vermogensregime tussen partijen; en
  • primair: te bepalen dat de inhoud van het nader tussen partijen overeen te komen echtscheidingsconvenant, dat in kopie aan de beschikking zal worden gehecht, moet worden beschouwd in de beschikking te zijn opgenomen;
subsidiair, voor het geval dat partijen geen overeenstemming bereiken over de inhoud van het echtscheidingsconvenant: de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op een nader door de vrouw aan te geven wijze.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw in haar verzoeken niet- ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van de vrouw de kosten van het geding conform het liquidatietarief.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft ambtshalve vastgesteld dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het echtscheidingsverzoek en het nevenverzoek inzake het huwelijksvermogen. Het hof onderschrijft dat oordeel.
5.2
In geschil is of Nederlands dan wel Russisch huwelijksvermogensrecht van toepassing is. De rechtbank heeft geoordeeld dat Russisch huwelijksvermogensrecht van toepassing is, kort gezegd vanwege het ontbreken van een eerste huwelijksdomicilie. Hiertegen richt de grief van de vrouw zich.
5.3
Gelet op de huwelijksdatum is het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, verder: HHV) van toepassing. Partijen hebben geen rechtskeuze gemaakt. Op grond van artikel 4 van het HHV geldt dan als hoofdregel dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk (huwelijksdomicilie) vestigen. Dit is in drie situaties anders.
5.4
De eerste situatie betreft die waarin de echtgenoten gezamenlijk de nationaliteit hebben van een staat die de verklaring van artikel 5 van het HHV heeft afgelegd. Partijen hebben de Russische nationaliteit gemeenschappelijk. Omdat Rusland geen partij is bij het HHV, is deze situatie niet van toepassing.
5.5
Omdat Rusland geen partij bij het HHV is, kan de tweede uitzondering wel van toepassing zijn. Dan is onder meer vereist dat volgens het internationaal privaatrecht (verder: IPR) van die staat het interne recht van die staat van toepassing is. Met betrekking tot het Russische IPR heeft de vrouw zich op een onjuist artikel beroepen. Omdat de rechter het recht dient toe te passen, ook indien dit buitenlands recht is, heeft het hof partijen ter zitting de volgens het hof toepasselijke bepaling voorgehouden. Dit betreft artikel 161 lid 1 van het Russische Familiewetboek. Dit luidt, voor zover van belang, als volgt (bron: Bergmann Ferid Henrich 2021, digitale versie, vertaling uit het Duits door het hof):
“De persoonlijke niet-vermogensrechtelijke en vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen van de echtgenoten worden bepaald door de wetgeving van de staat op het gebied waarvan zij hun gemeenschappelijke woonplaats hebben en bij gebreke van een gemeenschappelijke woonplaats door de wetgeving van de staat op het gebied waarvan zij hun laatste gemeenschappelijke woonplaats hadden.”
Rusland is daarmee een zogeheten woonplaatsland. De tweede uitzondering doet zich dus evenmin voor.
5.6
De derde uitzondering betreft de situatie waarin de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigen. Ook die situatie doet zich hier niet voor.
5.7
Op grond van het voorgaande komt het hof toe aan de hoofdregel van artikel 4 HVV, te weten dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijke eerste verblijfplaats.
5.8
De vrouw heeft het volgende aangevoerd. Na het sluiten van het huwelijk hebben partijen hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd, namelijk in Nederland, in de woning van de man in [A] . De vrouw had voor het huwelijk een eigen huurwoning in [B] , maar zij verbleef al vanaf 2016 steeds vaker bij de man. In december 2016 heeft zij samen met een vriendin spullen uit [B] overgebracht naar [A] , waaronder servies, een koffiezetter, twee bankstellen en een bed. Haar kleding had zij voor een deel al eerder overgebracht. De vrouw heeft haar huurwoning in [B] aangehouden, maar dit hield verband met het feit dat zij in dat pand een onderneming dreef. Feitelijk bracht de vrouw veel tijd in [A] door en zij heeft de man verzorgd. De vrouw heeft zich ook laten inschrijven in de gemeente Huizen.
5.9
De man bestrijdt de stellingen van de vrouw. Volgens hem heeft de vrouw na de huwelijksdatum vijf dagen in [A] verbleven. Zij sliep op een matras op de bank in een andere kamer dan de man. Zij verzorgde de man niet. Na die vijf dagen verdween de vrouw weer en kwam zij ongeveer eenmaal per week bij de man. Dan aten ze samen en soms bleef ze slapen, maar nooit bij de man in bed. Het klopt wel dat de vrouw wat spullen van haarzelf heeft verhuisd, zij het niet zoveel als de vrouw doet voorkomen. Wel heeft zij een bankstel verhuisd, omdat zij had besloten dat de bank van de man weg moest. Dit ging niet in overleg. De man betwist dat de vrouw bij de gemeente ingeschreven heeft gestaan op het adres in [A] .
5.1
Het hof zal voor de beoordeling uitgaan van de feiten zoals de man ze beschrijft. Ook in die situatie is naar het oordeel van het hof sprake van een eerste gewone verblijfplaats van partijen in Nederland. Hiervoor is, anders dan de man kennelijk meent, niet vereist dat partijen op hetzelfde adres woonden. Dat samenwoning op hetzelfde adres niet nodig is volgt in de eerste plaats uit de systematiek van het HVV. In de eerste alinea van artikel 4 van dat verdrag wordt slechts gesproken over het grondgebied van de staat en niet uitdrukkelijk over een gezamenlijke woonplek. In dat opzicht wijkt de redactie af van die in overweging 49 van de preambule en artikel 26 van de Huwelijksvermogensrechtverordening, waar juist wel uitdrukkelijk over een gemeenschappelijke verblijfplaats wordt gesproken. Daarnaast is de derde uitzondering op de hoofdregel van artikel 4 van het HVV van toepassing als echtgenoten hun eerste verblijfplaats in een verschillende staat hebben. De situatie dat de echtgenoten een verschillende verblijfplaats in dezelfde staat hebben is niet afzonderlijk geregeld. Die situatie dient daarom onder de hoofdregel te worden geschaard. Het begrip huwelijksdomicilie dient naar het oordeel van het hof bovendien te worden benaderd vanuit een IPR-achtergrond, waarbij alleen het land, en niet de exacte plek, van het verblijf van de echtelieden van invloed is op het toepasselijke recht. Dat recht is in [B] niet anders dan in [A] . Voorkomen moet slechts worden dat echtelieden door een toevallige omstandigheid gebonden zijn aan het recht van een staat waarmee zij niet of nauwelijks banden hebben. Dat gevaar doet zich niet voor als in dit geval Nederlands recht van toepassing is. Daarbij is van belang dat beide partijen voorafgaand aan hun huwelijk al jaren, en daarmee duurzaam, in Nederland woonden. Wel is het hof van oordeel dat sprake moet zijn van een situatie die in voldoende mate de kenmerken van een huwelijk vertoont. In zoverre zijn de feiten dus wel van belang. Samenwoning is naar Nederlands recht sinds december 2000 niet (meer) verplicht voor gehuwden. Ook het delen van een bed is niet doorslaggevend. In dit geval kan ervan worden uitgegaan dat de vrouw na het huwelijk ten minste vijf dagen bij de man heeft verbleven en daarna ten minste eenmaal per week bij hem kwam en daar dan at en vaak overnachtte. Zij had haar eigen onderneming (een spa salon) in [B] en verbleef veel in de bij de onderneming horende huurwoning. De man kwam ook af en toe naar de vrouw toe voor een massage in haar salon. Er stond in ieder geval een bankstel van de vrouw in het huis van de man, zij had daar (een deel van) haar kleren en de vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij zich ook ten minste incidenteel bezig heeft gehouden met de verzorging van de tuin. Dat de man daar door zijn lichamelijke beperkingen mogelijk niet of minder goed toe in staat is, maakt dat niet anders. Deze feiten vormen naar het oordeel van het hof voldoende basis om te concluderen dat sprake is van een eerste huwelijksdomicilie van partijen. Deze bevond zich in Nederland. Daarmee is Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing en is sprake van een gemeenschap van goederen, aangezien partijen niet hebben gesteld dat zij huwelijksvoorwaarden hebben gesloten. De tweede grief van de vrouw slaagt.
5.11
De vrouw heeft het hof verzocht een verklaring voor recht te geven dat Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is. Omdat het een nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure betreft, kan dat verzoek voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. De man heeft hiertegen aangevoerd dat een verklaring voor recht niet mogelijk is binnen een verzoekschriftprocedure. Hij heeft daarvoor gewezen op een uitspraak van dit hof van 23 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4747. Zijn stelling berust echter op een onjuiste uitleg van die uitspraak. In die zaak was de vraag aan de orde of de desbetreffende procedure bij dagvaarding of bij verzoekschrift moest worden ingeleid. Het hof overwoog in die zaak dat ingevolge artikel 261 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit met een verzoekschrift worden ingeleid. Uit de wet vloeit niet voort dat een zaak ter verkrijging van een verklaring voor recht met een verzoekschrift wordt ingeleid, zodat het primaire verzoek in eerste aanleg in die zaak met een dagvaarding had moeten worden ingeleid. Dit betekent dat een “losse” verklaring voor recht in een dagvaardingsprocedure moet worden gevraagd. De man draait de redenering nu ten onrechte om. In dit geval betreft het een echtscheidingsprocedure. Daarvan schrijft de wet voor dat deze met een verzoekschrift wordt ingeleid. Dat brengt nog niet mee dat in een dergelijke procedure niet tevens een verklaring voor recht kan worden gevraagd. Dit blijkt al uit het feit dat ook in het BW een voorbeeld te vinden is van een situatie waarin in een verzoekschriftprocedure een verklaring voor recht kan worden verzocht (zie artikel 1:26 BW). Een verklaring voor recht kan, volgens vaste rechtspraak, worden afgegeven in een verzoekschriftprocedure mits deze verklaring zich beperkt tot de vaststelling van de rechtsbetrekking tussen twee of meer voor de rechter verschenen partijen, een en ander onverminderd de eisen die artikel 3:302 BW in het algemeen aan het geven van een verklaring voor recht stelt. Aan deze voorwaarden is voldaan. Daarom zal het hof de verzochte verklaring voor recht geven.
5.12
Nu partijen geen echtscheidingsconvenant hebben gesloten, zal het hof het verzoek van de vrouw dit convenant aan te hechten afwijzen. Ook het verzoek van de vrouw de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen wijst het hof af, omdat dit niet inhoudelijk is onderbouwd, nog daargelaten het feit dat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en als volgt beslissen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 november 2019, onder 3.2 en 3.3 en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
verklaart voor recht dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijks-vermogensregime tussen partijen;
7.3
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is getekend door mr. H. Phaff en is op 23 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.