ECLI:NL:GHARL:2021:2955

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/01251
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van coulancerente en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van coulancerente door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had op 3 augustus 2018 een verzoek ingediend om coulancerente, dat door de Inspecteur op 17 augustus 2018 werd afgewezen. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het verzoek niet voor bezwaar vatbaar was. De belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank Gelderland, die de afwijzing van de Inspecteur bevestigde. Hierop stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof.

Tijdens de zitting op 9 februari 2021 werd de zaak digitaal behandeld. De belanghebbende stelde dat zij recht had op een dwangsom en wettelijke rente, terwijl de Inspecteur dit ontkende. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de beslissing om geen coulancerente te vergoeden niet voor bezwaar en beroep vatbaar was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ingebrekestelling van de belanghebbende niet kon worden aangemerkt als een aanvraag voor een voor bezwaar vatbare beschikking.

Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op een dwangsom en dus ook geen recht op wettelijke rente daarover. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/01251
uitspraakdatum: 30 maart 2021
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2019 nummer AWB 19/1317, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Met dagtekening 17 augustus 2018 heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende van 3 augustus 2018 om vergoeding van coulancerente afgewezen.
1.2
Belanghebbende heeft op 25 september 2018 daartegen bezwaar gemaakt en op 17 januari 2019 een ingebrekestelling aan de Inspecteur verzonden wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Met dagtekening 28 januari 2019 heeft de Inspecteur aangeven dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een dwangsom, omdat het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen een niet voor bezwaar vatbare beschikking.
1.3
Bij brief van 4 maart 2019, ontvangen door de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) op 6 maart 2019, heeft belanghebbende beroep ingesteld in verband met het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
1.4
Bij uitspraak op bezwaar van 19 maart 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen het afgewezen verzoek om vergoeding van coulancerente niet-ontvankelijk verklaard.
1.5
Belanghebbende is tegen de – onder 1.4 - bedoelde uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 7 augustus 2017 het beroep voor zover gericht tegen de coulancerente ongegrond verklaard, het beroep voor zover gericht tegen het niet vergoeden van wettelijke rente gegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen alsnog uitspraak op bezwaar te doen inzake het afgewezen verzoek om vergoeding van wettelijke rente en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 9 februari 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede mr. [A] namens de Inspecteur.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 3 augustus 2018 een verzoek om coulancerente gedaan. Het verzoek ziet op het te laat vaststellen van de voorlopige verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2012, de pas na bezwaar conform de aangifte vastgestelde aanslag IB/PVV 2015, de daarna pas vastgestelde definitieve verliesverrekeningsbeschikkingen voor de jaren 2012 en 2013 en de vertraging die is opgelopen door het pas later kunnen indienen van middelingsverzoeken over de jaren 2010 tot en met 2015.
2.2
Met dagtekening 17 augustus 2018 heeft de Inspecteur op grond van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht het verzoek om coulancerente afgewezen.
2.3
Op 25 september 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde beslissing van de Inspecteur. Belanghebbende heeft op 19 oktober 2018 haar bezwaar gemotiveerd. Daarin heeft belanghebbende tevens verzocht om vergoeding van wettelijke rente.
2.4
De Inspecteur heeft op 31 oktober 2018 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat hij het bezwaarschrift zal aanmerken als een verzoek om heroverweging. Dit verzoek tot heroverweging is ter behandeling doorgezonden naar het Ministerie van Financiën.
2.5
Belanghebbende heeft op 17 januari 2019 een ingebrekestelling aan de Inspecteur verzonden wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.6
Met dagtekening 28 januari 2019 heeft de Inspecteur meegedeeld dat belanghebbende geen aanspraak maakt op een dwangsom, omdat de ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat de Inspecteur niet toekomt aan het beoordelen van het recht op een dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb.
2.7
Op 6 maart 2019 heeft belanghebbende beroep aangetekend in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de afwijzende beslissing om vergoeding van coulancerente.
2.8
Met dagtekening 19 maart 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissing van 17 augustus 2018 niet voor bezwaar en beroep vatbaar is.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom, vermeerderd met wettelijke rente daarover.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van de maximale dwangsom van € 1.260.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld recht te hebben op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 e.v. van de Awb.
4.2
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen (waarbij het Hof “eiseres” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur”):

10. De beslissing van de Inspecteur om geen coulancerente te vergoeden vloeit voort uit artikel 28 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Tegen een dergelijk besluit staat geen bezwaar en beroep open bij de belastingrechter of de algemene bestuursrechter. Dit volgt uit artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb (vgl. Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797 en Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden 14 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2796). In een dergelijk geval kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Inspecteur het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van de artikelen 4:17, zesde lid, van de Awb en 7:14a van de Awb verbeurt de Inspecteur dan ook geen dwangsom, omdat redelijkerwijze geen twijfel kon bestaan over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Het beroep is in zoverre ongegrond.”.
4.3
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank de hierboven aangehaalde beslissingen terecht en op goede gronden heeft genomen. Hij maakt deze dan ook tot de zijne.
4.4
Naar het oordeel van het Hof, is voorts de ingebrekestelling van 17 januari 2019 ook niet aan te merken als de aanvraag van een voor bezwaar vatbare beschikking. Te dien aanzien geldt derhalve het hiervoor overwogene mutatis mutandis. Overigens heeft de Inspecteur op 28 januari 2019 aan belanghebbende een kennisgeving gestuurd, waarin is opgenomen dat geen aanspraak gemaakt kan worden op een dwangsom ingevolge de dwangsomregeling aangezien het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen een niet voor bezwaar vatbare beschikking, hetgeen, naar hiervoor is overwogen, juist is.
4.5
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak met toepassing van artikel 4:125, derde lid, van de Awb de Inspecteur opgedragen alsnog een beslissing te nemen op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente, maar daarbij uitdrukkelijk overwogen daaraan geen termijn of dwangsom te verbinden. Artikel 8:55d van de Awb mist toepassing, aangezien in het onderhavige geval sprake is van verwijzing op grond van artikel 4:125, derde lid, van de Awb, nog daargelaten dat, als artikel 8:55d van de Awb van toepassing zou zijn , het de Rechtbank vrijstaat op grond van het derde lid van dat laatstbedoelde artikel een andere voorziening te treffen, te weten een aanbeveling tot mediation, gelet op de bijzondere omstandigheid dat de verhouding tussen belanghebbende en de Inspecteur ernstig is vertroebeld. Ook op die grond heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom.
4.6
Nu belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom, heeft zij ook geen recht op de wettelijke rente daarover.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 30 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.