ECLI:NL:GHARL:2021:3591

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.286.175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing verzoeken om betrokkenheid van familieleden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzocht om de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen en om een deskundigenonderzoek naar haar geschiktheid als opvoeder. De moeder heeft twaalf grieven ingediend, die voornamelijk betrekking hebben op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 augustus 2021. Het hof heeft de moeder in persoon gehoord, bijgestaan door haar advocaat, en de GI was vertegenwoordigd door twee personen. Het hof heeft de verzoeken van de moeder om haar zus en oma moederszijde als belanghebbenden aan te merken en om een bijzondere curator te benoemen, afgewezen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om deze verzoeken te honoreren. De moeder heeft aangevoerd dat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is, maar het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, gezien de zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige en de hechtingsproblematiek. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek om een onafhankelijk deskundigenonderzoek afgewezen, omdat de moeder niet in staat is om zelfstandig haar visie op de situatie te geven. De beslissing van het hof is dat de uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleegzorgvoorziening tot 28 augustus 2021 gehandhaafd blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.286.175/01 en 200.286.175/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 504945)
beschikking van 13 april 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Simo te Culemborg, gemeente Neder-Betuwe,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 4 augustus 2020 (verder ook te noemen: de kinderrechter), uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 november 2020;
- het e-mailbericht van 7 december 2020 van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad);
- de brief van 17 december 2020 van de GI, met producties;
- een journaalbericht van mr. Simo van 24 december 2020 met producties 2 tot en met 10;
- een journaalbericht van mr. Simo van 5 maart 2021 met producties 11 tot en met 15;
- een brief van de GI van 10 maart 2021 met bijlagen;
- een e-mailbericht van de GI van 11 maart 2021;
- een journaalbericht van mr. Simo van 16 maart 2021 met producties 16 tot en met 18.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen [B] en [C] . Namens de raad is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen.
2.3
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat van de brieven die zijn overgelegd bij journaalbericht van 24 december 2020 en 5 maart 2021 en waarin een nadere schriftelijke toelichting op het standpunt van de moeder wordt gegeven, geen kennis zal worden genomen omdat dit een verkapte extra schriftelijke ronde is waarvoor geen plaats is in dit hoger beroep.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren:
[de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [D] .
De moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 31 mei 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de Jeugdbescherming voor de duur van 31 mei 2018 tot 31 augustus 2018. Op 28 augustus 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De termijn van de ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd.
3.3
Bij de beschikking van 21 augustus 2019 heeft de kinderrechter de Jeugdbescherming vervangen door de GI.
3.4
Op 22 september 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin verleend voor de duur van één maand. Bij de beschikking van 3 oktober 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 22 november 2019 en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden. Bij beschikking van 13 november 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 augustus 2020. Het hof heeft bij beschikking van 28 juli 2020 voornoemde beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds 10 november 2019 in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, tot 28 augustus 2021.
4.2
De moeder is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt:
a. te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking wordt geschorst totdat er een door het hof te gelasten deskundigenonderzoek naar de geschiktheid van de moeder om [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden heeft plaatsgevonden en er door de deskundige een eindrapport is opgesteld; met verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing bij een netwerkgezin, te weten bij grootmoeder moederszijde, voor de duur van het onderzoek onder vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige van eenmaal per week van maximaal zes uren;
b. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende
primair
- te bepalen dat het verzoek van de GI niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel wordt
afgewezen en hierbij tevens te bepalen dat de minderjarige [de minderjarige] teruggeplaatst dient te
worden bij de moeder thuis;
subsidiair
- te bepalen dat een bijzondere curator voor [de minderjarige] wordt benoemd;
- een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten naar de geschiktheid van de moeder
om de minderjarige zelf te verzorgen en op te voeden, waarbij voor de duur van het
onderzoek, de minderjarige verder verblijft bij grootmoeder moederszijde onder vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige van eenmaal per week van
maximaal vier uren;
meer subsidiair
- de machtiging voor een kortere periode te verlengen en een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige [de minderjarige] vast te stellen van eenmaal per week van maximaal zes uren.
4.3
De GI voert ter mondelinge behandeling verweer en verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder heeft verzocht (zie journaalbericht van 24 december 2020 van de advocaat van de moeder) haar dochter [E] (zus van [de minderjarige] ) geboren [in] 2003, en haar moeder, verder te noemen: oma moederszijde, op te roepen voor de mondelinge behandeling bij het hof dan wel hen afzonderlijk te horen. [E] en oma moederszijde zijn van mening dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, aangezien zij in een nauwe en persoonlijke betrekking staan tot [de minderjarige] . Subsidiair wordt verzocht [E] en oma moederszijde als informanten op te roepen.
Het hof heeft over deze verzoeken voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog geen beslissing genomen. Het hof zal allereerst op deze verzoeken beslissen.
5.2
Voor wat de beslissing over het aanmerken van [E] en oma moederszijde als belanghebbende verwijst het hof naar de volgende wetsartikelen en jurisprudentie.
5.3
Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat - in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv - in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep kan worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; en
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.4
Artikel 798 lid 1 Rv bepaalt - voor zover hier van belang - dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In aanvulling daarop is in de rechtspraak (verdere) betekenis gegeven aan de uitleg van dit begrip.
5.5
In de uitspraken van de Hoge Raad van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488), is uitgebreid ingegaan op het begrip belanghebbende. De Hoge Raad overweegt in de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:2018:463) dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. Het woord ‘rechtstreeks’ in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Voor de toepassing van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan. Tot de in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (omdat die rechten zijn neergelegd in een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in art. 93 Grondwet) Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald - aan de ene kant - door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en - aan de andere kant - door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv (rechtsoverweging 3.4.3).
5.6
De Hoge Raad overweegt verder in die uitspraak (zie rechtsoverweging 3.6.3) dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
Deze overwegingen zijn ook te vinden in de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2020, ECLI:NL:HR:2018:488 (rechtsoverweging 3.6.3, 3.6.4 en 3.6.7).
5.7
Gelet op deze uitspraken van de Hoge Raad ziet het hof geen aanknopingspunten om [E] in de onderhavige procedure aan te merken als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv. De moeder heeft aangevoerd dat [E] als belanghebbende aangemerkt moet worden omdat [E] samen met [de minderjarige] bij de moeder is opgegroeid, zij ook nu nog bij de moeder woont en dat [E] in staat is zelfstandig haar standpunt over de uithuisplaatsing van [de minderjarige] kenbaar te maken. Het hof overweegt dat onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gesteld over de aard en mate van ingrijpendheid van de maatregel tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten opzichte van [E] , dat die maatregel met zich brengt dat zij in deze procedure als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Niet naar voren is gebracht dat [E] in haar contacten met [de minderjarige] zou worden beperkt en dat (of op welke wijze) haar familie- en gezinsleven rechtstreeks wordt geraakt (zie HR 21 mei 2010, NJ 2010/397). Dat de GI [E] en oma moederszijde als belanghebbenden hebben aangemerkt, zoals de moeder stelt, is daarvoor ontoereikend.
5.8
Ten aanzien van oma moederszijde wordt aangevoerd dat zij als belanghebbende is aan te merken omdat zij voor [de minderjarige] heeft gezorgd, zij nog steeds bereid is om voor hem te zorgen, en zij zich kan uitlaten over de opvoeding van [de minderjarige] door de moeder. Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie is het hof van oordeel dat oma moederszijde niet is aan te merken als belanghebbende in deze procedure. Niet is aangetoond dat de uithuisplaatsing rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van oma moederszijde omdat [de minderjarige] niet uit het gezinsverband met haar uit huis is geplaatst. Dat oma moederszijde door de moeder als beoogd opvoeder wordt aangemerkt, acht het hof niet voldoende om haar als belanghebbende aan te merken. Ook geldt voor oma moederszijde dat onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat oma moederszijde in haar family life wordt geraakt door de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Net als voor [E] geldt dat het recht van oma moederszijde op omgang met [de minderjarige] hier niet in geschil is.
5.9
Voorts is aan de orde het verzoek om [E] en oma moederszijde te horen als informant. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.1
Artikel 800 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de rechter kan bevelen dat degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen. In de onderhavige procedure hebben [E] en oma moederszijde uitvoerig hun standpunt dat zij de moeder in haar verzoek ondersteunen naar voren gebracht. Gelet daarop heeft het hof geen aanvullende vragen voor [E] of oma moederszijde. Het verzoek van de moeder om [E] en oma moederszijde op te roepen als informant zal het hof dan ook afwijzen.
5.11
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.12
De moeder voert aan dat een uithuisplaatsing niet noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] . De moeder zou graag zien dat [de minderjarige] bij haar wordt teruggeplaatst. De moeder meent dat de machtiging destijds is verleend op basis van onjuiste, onvolledige en niet nader onderbouwde standpunten. De rapportages en de verzoekschriften bevatten onjuistheden. Daarom dient wat de moeder betreft (subsidiair nader onderzoek plaats te vinden). De moeder stelt dat bij haar geen sprake is van psychiatrische problemen of enige andere bijzonder zorgelijke persoonlijkheidsproblematiek. De moeder heeft last van PTSS als gevolg van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en zij volgt hiervoor EMDR. Maar dit staat terugplaatsing van [de minderjarige] niet in de weg. De moeder staat open voor hulpverlening en zij stelt zich meewerkend op. De moeder is beschikbaar en in staat om voor [de minderjarige] te zorgen. De moeder beschikt over voldoende opvoedkwaliteiten. De moeder is sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gestopt met werken, zij staat onder bewind en haar huis is schoon. Zij heeft een netwerk waar zij een beroep op kan doen. Volgens de moeder is daarom sprake van gewijzigde omstandigheden. Voor zover de uithuisplaatsing destijds noodzakelijk was, is deze dat nu niet meer.
Het gedrag dat [de minderjarige] bij de pleegouders laat zien, herkent de moeder niet. Volgens de moeder liet [de minderjarige] dat gedrag niet zien toen hij nog bij haar woonde. De moeder meent dat als reeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging deze na de uithuisplaatsing is ontstaan, welke enorm schadelijk is en daarom zo kort mogelijk moet duren. [de minderjarige] woont sinds de uithuisplaatsing op verschillende plekken. Ook het verblijf van [de minderjarige] in de huidige setting is onzeker. De moeder kan [de minderjarige] op dit moment duidelijkheid, voorspelbaarheid en veiligheid bieden. In het andere geval kan oma moederszijde [de minderjarige] een plek bieden waar hij rust en stabiliteit krijgt. Een uithuisplaatsing is een ingrijpend middel dat [de minderjarige] schade zal toebrengen doordat hij uit zijn vertrouwde omgeving is gehaald, terwijl er nog voldoende mogelijkheden waren om hem met hulpverlening in de omgeving te houden. De hulpverlening kan in het kader van de ondertoezichtstelling worden gecontinueerd. Het is van belang dat zo spoedig mogelijk naar een terugplaatsing wordt toegewerkt.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens de moeder nog aangevoerd dat het onderzoek naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing niet correct is verlopen en veel te snel is afgebroken. Het ingezette traject bij [F] bleek niet geschikt. Dan zou er gezocht moeten worden naar een traject dat wel geschikt is, en dat is niet gebeurd. Er is veel te snel geconcludeerd dat de moeder de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet op zich kan nemen. Uit de overgelegde stukken van de zorgboerderij blijkt dat [de minderjarige] goed functioneert. De door de GI gemelde problematiek wordt door de zorgboerderij en de moeder niet herkend.
5.13
De GI heeft in haar brief van 17 december 2020 verwezen naar het adviesverslag 2thepoint van [F] van 25 november 2020. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de GI nog aangevoerd dat het nog steeds moeilijk is om met de moeder te communiceren. In gesprekken antwoordt de moeder niet of nauwelijks of heel zacht, of zij klapt dicht. De communicatie verloopt meestal via een derde ( [E] of oma moederszijde), of na de gesprekken waar de communicatie niet van de grond kwam volgen e-mails met een toelichting waarom een en ander niet goed is verlopen of met alsnog een toelichting op de tijdens de gesprekken gevraagde informatie. De GI stelt dat de uithuisplaatsing gehandhaafd moet worden voor de duur van de ondertoezichtstelling. Er is inmiddels een opvoedbesluit genomen welk besluit bij brief van 10 maart 2021 is overgelegd. Op basis van wat er al lag luidt het advies dat [de minderjarige] niet meer thuis kan wonen maar in het pleeggezin moet blijven. Er zal een verzoek worden gedaan tot het treffen van een verderstrekkende maatregel. De omgangsregeling kan blijven zoals die nu is, eenmaal per drie weken een begeleid contact tussen de moeder en [de minderjarige] . [F] heeft een goed onderbouwd adviesrapport geschreven. Het was niet mogelijk of zinvol het onderzoek verder voort te zetten, omdat de moeder te weinig draagkracht heeft. In het pleeggezin zijn de gedragsproblemen van [de minderjarige] goed waarneembaar. Hiernaar moet nog diagnostiek plaatsvinden om te kijken welke onderliggende problematiek er is en hoe daaraan gewerkt moet worden, aldus de GI
5.14
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt hierbij als volgt.
In het verleden hebben zich situaties voorgedaan waarbij de veiligheid van [de minderjarige] in de opvoedsituatie van de moeder onvoldoende was gewaarborgd. De moeder heeft geen of onvoldoende toezicht op [de minderjarige] kunnen houden, waardoor er voor hem bedreigende situaties zijn ontstaan. Het hof noemt als voorbeeld het moment waarop [de minderjarige] in zijn eentje buiten op een rotonde was aangetroffen en moeder noch oma moederszijde bereikbaar bleken.
Omdat de hulpverlening niet goed van de grond kwam en de hulpverlening moeilijk in gesprek kon komen met de moeder is het 2thepoint traject bij [F] ingezet.
[F] is een (onafhankelijke) organisatie die specialistische jeugdhulp biedt aan gezinnen waar complexe opvoedingsproblemen spelen en haar expertise in zet voor ((excellente)) pleegzorg, meidenhulp en diagnostiek & ambulante behandeling.
Uit de door [F] ingezette beoordelingsboog komen forse zorgen naar voren over het welzijn van de moeder. Het lukte de moeder, evenals bij door de GI begeleide omgangscontacten tussen de moeder en [de minderjarige] , ook daar niet om zelfstandig in gesprek te gaan met de hulpverlening. Ook was het voor de moeder lastig om haar contact met [de minderjarige] vorm te geven. Zij heeft daarover verklaard dat dit komt omdat zij niet goed kan verdragen dat de pleegmoeder aanwezig is bij de omgangsmomenten. Om de omgangsmomenten voor [de minderjarige] soepel te laten verlopen, bleek het noodzakelijk om [E] daarbij te betrekken. Om de communicatie tussen de moeder en [F] mogelijk te maken werden [E] of oma moederszijde ingeschakeld.
Naast de zorgen over de moeder zijn er ook zorgen over [de minderjarige] . [de minderjarige] was in het begin van de hulpverlening terughoudend in fysiek contact met volwassenen. Hij kon angstig en in paniek reageren als hij iets niet mocht. Er is bij [de minderjarige] sprake van zelfbepalend gedrag, dat waarschijnlijk voortkomt uit een verstoorde hechting. Ook uit gedragingen van [de minderjarige] in het pleeggezin komen er zorgen naar voren over de hechting van [de minderjarige] . Als [de minderjarige] iets niet mag dan begint hij hard te gillen. Boosheid en verdriet komen bij [de minderjarige] fors tot uiting. Om met deze problematiek om te kunnen gaan, is bij de pleegouders hulpverlening (PMTO) ingezet. Deze bij [de minderjarige] gesignaleerde problematiek kan wijzen op een onveilige gehechtheidsrelatie van [de minderjarige] hetgeen een risicofactor is in de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. Gelet op deze complexe problematiek is [de minderjarige] gebaat bij veel structuur en duidelijkheid, waardoor [de minderjarige] meer zelfvertrouwen en rust kan ervaren zodat hij kan toekomen aan zijn hechting. Gebleken is dat de moeder in het verleden de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] regelmatig heeft overgelaten aan oma moederszijde wanneer de moeder daartoe zelf niet in staat was. Ook heeft [E] veel opvoedtaken in het gezin van de moeder op zich genomen.
Het hof voegt hier nog aan toe dat - anders dan de moeder stelt - naar het oordeel van het hof uit de stukken van de zorgboerderij (productie 16 bij journaalbericht van mr. Simo van 16 maart 2021) weldegelijk blijkt van problematiek bij [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft veel aandacht, duidelijkheid, sturing, structuur en nabijheid van begeleiding nodig in de dagen dat hij op de zorgboerderij verblijft.
5.15
Op grond van voorgaande zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] en zijn hechtingsproblematiek is het hof van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat de termijn van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg van kracht blijft tot 28 augustus 2021. Voldoende is komen vast te staan dat de moeder, mogelijk mede door haar eigen problematiek, op dit moment niet in staat is [de minderjarige] de veilige opvoedomgeving te bieden die hij nodig heeft om voldoende aan zijn eigen ontwikkeling en hechting toe te komen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.16
De moeder heeft het hof subsidiair verzocht om een onafhankelijk deskundigenonderzoek (op grond van artikel 810a Rv) te gelasten naar de geschiktheid van de moeder om [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden.
Het hof is van oordeel dat een dergelijk onderzoek, op dit moment, niet aan de orde kan zijn. Gebleken is dat de moeder slechts beperkt belastbaar is. De moeder heeft zelf aangevoerd dat zij door de uithuisplaatsing PTSS heeft opgelopen, waarvoor zij EMDR therapie ondergaat. Deze EMDR therapie is nog niet afgerond, zoals de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard. Mede door deze problematiek stelt de moeder niet in staat te zijn het gesprek met de hulpverlening op een constructieve wijze aan te gaan en dat zij daardoor ook niet in staat is een goede invulling te geven aan de begeleide omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] . Dat de belastbaarheid van de moeder laag is, is ook gebleken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep waar de moeder nauwelijks in staat was - hoorbaar - haar mening omtrent de zaak naar voren te brengen. Zolang dit gedrag van de moeder zich voortzet zal een gedegen nader onderzoek niet mede tot een beslissing van de zaak leiden. De moeder zal eerst haar eigen problematiek door middel van te volgen therapie moeten oplossen, zodat zij in staat is zelfstandig haar visie op de situatie te geven. Daarna kan een onderzoek worden ingesteld naar de opvoedvaardigheden van de moeder, en of zij in staat is om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] weer op zich te nemen.
Het verzoek van de moeder om een onafhankelijk deskundigenonderzoek zal het hof dan ook afwijzen.
5.17
Het hof zal nu in de hoofdzaak een eindbeslissing geven en het verzoek tot een onafhankelijk deskundigenonderzoek afwijzen. Gelet hierop kan een beslissing op het schorsingsverzoek - dat betrekking heeft op de schorsing van de bestreden beschikking gedurende het deskundigenonderzoek en waarin om plaatsing van [de minderjarige] bij oma moederszijde en een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is verzocht - achterwege blijven.
5.18
Ook verzoekt de moeder het hof subsidiair een bijzondere curator te benoemen.
5.19
Het hof stelt voorop dat uit artikel 1:250 BW volgt dat de rechter slechts tot benoeming van een bijzondere curator overgaat, indien de belangen van (een van) de met het gezag belaste ouder(s) in strijd zijn met die van de minderjarige.
5.2
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van de in artikel 1:250 BW genoemde strijd tussen de belangen van de moeder met die van [de minderjarige] . Wel ziet het hof dat sprake is van strijd tussen de moeder en de GI, maar dat is geen wezenlijk conflict tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. Voor het overige zijn geen bijzondere feiten en/of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat de benoeming van een bijzondere curator in deze zaak noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] .
5.21
Het voorgaande onder 5.13 en 5.14 brengt ook met zich dat het meer subsidiaire verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor een kortere periode te verlengen en een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vast te stellen van eenmaal per week van maximaal 6 uren, wordt afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 4 augustus 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en I.J. Pieters, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 13 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.