ECLI:NL:GHARL:2021:502

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.261.765/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verjaring van premiebetalingen door assurantie tussenpersoon

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen [appellant], een assurantie tussenpersoon, en De Graaf van Vilsteren B.V., een makelaars- en taxateursbedrijf. [appellant] had via DGVV verschillende verzekeringen afgesloten en betaalde premies via automatische incasso. DGVV vorderde betaling van premies die niet waren geïncasseerd over de periode van 2010 tot en met 2017. [appellant] stelde dat de vordering was verjaard, omdat de openstaande bedragen van vóór 28 november 2011 al langer dan vijf jaar opeisbaar waren. Het hof oordeelde dat de verjaring van de vordering was gestuit door een brief van DGVV van 28 november 2016, maar dat de openstaande posten van vóór deze datum verjaard waren. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wees de vorderingen van DGVV af, waarbij het DGVV ook veroordeelde tot terugbetaling van een eerder betaald bedrag door [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.261.765
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle 6563098)
arrest van 19 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.J. Dommerholt,
tegen:
De Graaf van Vilsteren B.V., Makelaars en Taxateurs,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
DGVV,
advocaat: mr. M.P.H. van Maanen Winters.

1.Het geding bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 juni 2018, 21 augustus 2018 en 26 maart 2019 die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven van 19 juni 2019,
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep met producties,
- de akte uitlating producties, tevens memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- het tussenarrest van 28 januari 2020 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- het bericht van [appellant] dat hij afziet van een comparitie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Waar het in deze zaak over gaat en de feiten

3.1
Centraal in deze zaak staat de vraag of [appellant] aan DGVV nog premies moet betalen. Kern van het geschil vormt de vraag of de vordering tot betaling van het aan premies nog openstaande bedrag al is verjaard.
3.2
DGVV is (onder meer) assurantie tussenpersoon. [appellant] had via DGVV verschillende verzekeringen afgesloten voor zichzelf en voor zijn beide eenmansbedrijven ( [appellant] Verhuur en [appellant] Meubelen). DGVV voldeed de premies voor die verzekeringen aan de verzekeraars en [appellant] betaalde daarvoor via automatische incasso een vast bedrag per maand aan DGVV.
3.3
DGVV vordert in deze zaak betaling door van [appellant] van het bedrag dat zij over de periode van 2010 tot en met 2017 per saldo te weinig aan premies heeft geïncasseerd van [appellant] . Volgens [appellant] is hij echter niets meer verschuldigd aan DGVV. [appellant] heeft vanaf 2017 zijn verzekeringen elders ondergebracht.
3.4
In brieven van 28 november 2016 heeft DGVV aan [appellant] en zijn beide bedrijven bericht dat er per abuis premies niet zijn geïncasseerd. Verzocht wordt om de onbetaalde nota’s opgenomen in een bijgevoegd overzicht, voor in totaal € 15.313,55, per ommegaande te voldoen.
3.5
[appellant] heeft naar aanleiding van de brief contact opgenomen met de heer [B] , directeur van DGVV. Op 13 maart 2017 heeft hij “onder protest” € 5.438,73 betaald. In een brief van 14 maart 2017 heeft DGVV [appellant] gesommeerd tot betaling van het volgens haar administratie nog openstaande bedrag binnen veertien dagen. Aan die sommatie heeft [appellant] niet voldaan.
3.6
[appellant] heeft in 2014 diverse onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd in de woning van de heer [B] . De totale kosten voor deze werkzaamheden bedroegen € 16.877,00 exclusief btw. [appellant] had in eerste instantie op 2 januari 2015 een voorschot in rekening gebracht aan DGVV en vervolgens de eindafrekening opgesteld op
1 juni 2015. De btw over het voorschot, in totaal € 2.940,-, is onbetaald gebleven.
De factuur betreffende de eindafrekening is wel volledig (inclusief btw) door DGVV betaald.
3.7
Op 21 december 2017 heeft DGVV [appellant] gedagvaard en betaling gevorderd van het volgens haar nog resterende bedrag, te weten € 10.147,99 in hoofdsom, te vermeerderen met € 867,24 aan incassokosten en wettelijke rente.
In de dagvaarding is de hoofdsom als volgt gespecificeerd:
2010 € 5.856,50
2011 € 960,10
2012 € 1.357,24
2013 € 2.931,39
2014 € 3.774,38
2015 € 3.593,39
2016 € -3.135,47
2017
€ -5.135,54
Totaal € 10.147,99
3.8
[appellant] heeft in zijn conclusie van antwoord als verweer aangevoerd dat de vordering is verjaard voor zover die betrekking heeft op openstaande bedragen van vóór
28 november 2011. Die bedragen waren namelijk al langer dan vijf jaar opeisbaar voor de brief van 28 november 2016; de eerste brief waarin [appellant] werd geïnformeerd over het bestaan van nog openstaande bedragen en daarvan betaling werd gevorderd. Omdat er in 2011 geen bedragen opeisbaar zijn geworden na 28 november van dat jaar, komen van de door DGVV gegeven specificatie van haar hoofdsom daarom voor betaling alleen nog in aanmerking de openstaande bedragen vanaf 1 januari 2012. Dan resteert € 8.770,12.
Met dat bedrag dient nog te worden verrekenend € 2.940,- betreffende de btw over de (voorschot)factuur van [appellant] aan DGVV. Vervolgens komt op de hoofdsom in mindering de betaling van € 5.438,73 van 13 maart 2017. Daarna resteert nog te betalen € 391,39 (vanwege een nog nagekomen premie over 2017), maar ook dat bedrag is inmiddels betaald.
Volgens [appellant] heeft hij zich al in zijn gesprekken met [B] naar aanleiding van de brief van 28 november 2016 beroepen op verjaring en heeft hij in maart 2017 daarom ook alleen € 5.438,73 betaald.
[appellant] komt daarmee tot de conclusie dat hij niets meer verschuldigd is aan DGVV.
3.9
DGVV heeft in haar reactie (repliek) het beroep van [appellant] op verjaring bestreden. Zij heeft in haar repliek een nadere specificatie verstrekt van haar vordering. Daarin heeft zij de premierestituties die zij in 2016 heeft ontvangen van verzekeraars (bedragen van € 2.946,81 en € 312,05) en de betaling van [appellant] van 13 maart 2017 verrekend met respectievelijk toegerekend aan de oudste nog openstaande bedragen. Volgens DGVV is dat al gebeurd voordat [appellant] zich heeft beroepen op verjaring. DGVV betwist in dat verband dat [appellant] zich al in zijn gesprekken met de heer Van Visteren na de brief van 28 november 2016 heeft beroepen op verjaring. Volgens haar heeft [appellant] dat pas voor het eerst gedaan in zijn conclusie van antwoord. Na die verrekening/toerekening resteren als opeisbaar alleen nog openstaande bedragen van na
1 januari 2013. Die vordering is dus nog niet verjaard. Verder betwist DGVV de verrekening door [appellant] met een nog openstaand bedrag aan btw. De desbetreffende factuur gaat over werkzaamheden die [appellant] heeft verricht ten behoeve van [B] in privé en is dus niet door DGVV verschuldigd.
Het aan hoofdsom verschuldigde bedrag blijft daarmee € 10.147,99. Rekening houdend met de latere betaling van € 391,39 heeft DGV haar vordering inclusief incassokosten verminderd tot € 10.623,84.
3.1
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 21 augustus 2018 het beroep van [appellant] op verrekening van het btw-bedrag van € 2.940,- gehonoreerd. Volgens de kantonrechter heeft DGVV haar recht om nog tegen die factuur te protesteren verwerkt. Met betrekking tot het beroep op verjaring heeft de kantonrechter [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij voorafgaand aan zijn betaling in maart 2017 en voorafgaand aan de ontvangst door DGVV van de premierestituties, al een beroep op verjaring heeft gedaan.
In het eindvonnis van 26 maart 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] in dat bewijs niet is geslaagd. DGVV mocht daarom de premierestituties en de betaling van maart 2017 toerekenen aan nog openstaande bedragen in 2010 en 2011. Daarmee is de gevorderde hoofdsom toewijsbaar, verminderd met het te verrekenen bedrag van € 2.940,-. Per saldo resteert dan nog een door [appellant] te betalen bedrag van € 6.816,60. Met toewijzing van ook de incassokosten is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 7.552,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 6.816,60 vanaf 30 maart 2017. [appellant] is ook veroordeeld in de proceskosten.
3.11
[appellant] heeft voldaan aan het vonnis en op 24 april 2019 aan DGVV € 9.866,23 betaald.

4.4. De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] vordert in principaal hoger beroep dat de vonnissen van 12 juni 2018, 21 augustus 2018 en 26 maart 2019 worden vernietigd, dat de vorderingen van DGVV alsnog worden afgewezen, dat DGVV wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 9.866,23 en dat DGVV wordt veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
4.2
DGVV vordert in incidenteel hoger beroep dat haar oorspronkelijke vordering alsnog volledig wordt toegewezen onder aftrek van het bedrag dat [appellant] daar na het vonnis van de kantonrechter op heeft betaald, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, eveneens onder aftrek van het bedrag dat [appellant] inmiddels heeft betaald aan proceskosten van de eerste aanleg.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in principaal en in incidenteel hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in principaal hoger beroep zes bezwaren (“grieven”) aangevoerd tegen de bestreden vonnissen van 21 augustus 2018 en 26 maart 2019. Geen grieven zijn gericht tegen het vonnis van 12 juni 2018, zodat [appellant] niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep tegen dat vonnis.
De grieven bevatten twee kernpunten:
a) ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat DGVV de door haar in 2016 ontvangen premierestituties en de betaling van [appellant] in maart 2017 mocht verrekenen met /toerekenen aan de oudste nog openstaande bedragen; die bedragen waren gedeeltelijk al verjaard toen die toerekening/verrekening plaatsvond (grieven 1 tot en met 5);
b) ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat het openstaande saldo uit 2011 (€ 960,10) nog niet verjaard was (grief 6).
5.2
DGVV heeft in haar incidentele hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen. Die komen erop neer dat de kantonrechter ten onrechte het beroep van [appellant] op verrekening met de niet betaalde btw in de factuur van 2 januari 2015 heeft gehonoreerd.
5.3
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De conclusie daarvan zal zijn dat de grieven van [appellant] slagen en dat die van DGVV falen.
verrekening/toerekening van premierestituties en betaling
5.4
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij zich al in zijn gesprekken met [B] na de brief van 28 november 2016 heeft beroepen op verjaring. In hoger beroep moet daarom tot uitgangspunt worden genomen dat dit niet het geval was en dat hij zich pas in zijn conclusie van antwoord (van 9 januari 2018) voor het eerst heeft beroepen op verjaring.
5.5
Volgens [appellant] maakt dat voor de beoordeling van zijn beroep op verjaring echter geen verschil. Zijn betoog komt erop neer dat de verjaring van de vordering van DGVV tot betaling door [appellant] van niet geïncasseerde premiebedragen pas is gestuit door de brief van 28 november 2016. De openstaande posten van vóór 28 november 2011 zijn dus verjaard.
De verrekening/toerekening door DGVV van de in 2016 ontvangen premierestituties en in maart 2017 ontvangen betaling aan de oudste nog openstaande posten heeft pas plaatsgevonden na zijn beroep op verjaring in de conclusie van antwoord. Uit de specificatie van DGVV van haar vordering in de dagvaarding blijkt namelijk dat die verrekening/toerekening toen nog niet had plaatsgevonden; de premierestituties en de betaling zijn in die opstelling verwerkt in de jaren 2016 respectievelijk 2017. Pas in de nadere opstelling van DGVV in haar conclusie van repliek zijn die ontvangsten alsnog afgeboekt op de oudste, deels al verjaarde posten. Dat kon toen echter niet meer.
5.6
[appellant] betoogt terecht dat de openstaande posten van vóór 28 november 2011 zijn verjaard. Voor posten als die waar het hier om gaat, geldt in beginsel een verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:307 lid 1 BW) en zij worden opeisbaar op het moment van hun ontstaan. De posten van vóór 28 november 2011 dateren van meer dan vijf jaar voor de brief van 28 november 2016, die in dit verband heeft te gelden als een “stuitingsbrief” als bedoeld in artikel 3: 317 lid 1 BW.
5.7
Het hof volgt [appellant] in zijn betoog dat de specificaties die DGVV van haar vordering heeft gegeven in haar dagvaarding en in haar conclusie van repliek van elkaar verschillen en dat uit het verschil moet worden afgeleid dat DGVV pas na het beroep van [appellant] op verjaring in zijn conclusie van antwoord, de restituties en de betaling is gaan verrekenen met/toerekenen aan de oudste nog openstaande posten. De stelling van DGVV in hoger beroep dat in haar administratie niet wordt vastgelegd op welke van haar vorderingen ontvangen betalingen worden afgeboekt, dat daarom ontvangen (termijn)betalingen steeds geacht kunnen worden op de voet van artikel 6:43 lid 2 BW te zijn afgeboekt op de oudste openstaande posten, en dat de in 2016 ontvangen premierestituties en de in maart 2017 van [appellant] ontvangen betaling dus alleen in mindering zijn gekomen op het toen nog openstaande saldo, baat haar niet. De stelling verdraagt zich niet met haar in eerste aanleg ingenomen stellingen. Bovendien is artikel 6:43 lid 2 BW alleen van regelend recht. Partijen kunnen daar dus van afwijken. Als alle ontvangsten inderdaad werden afgeboekt conform dat artikel had dat moeten blijken uit de specificatie van DGVV van haar vordering in de dagvaarding. Daaruit blijkt echter dat de betalingen en ontvangsten door DGVV per jaar werden gesaldeerd - alleen voor het jaar 2010 geldt dat daarin saldi van voorgaande jaren zijn verwerkt - en dat op het moment van ontvangst van de premierestituties in 2016 en de betaling in maart 2017 nog (gesaldeerde) bedragen openstonden vanaf 2010. De premierestituties en de betaling van maart 2017 zijn daarin verwerkt als ontvangsten in 2016 respectievelijk 2017. Pas in haar conclusie van repliek heeft DGVV die ontvangsten verrekend met/toegerekend aan de oudste openstaande posten.
Aan de overzichten die DGVV nog bij haar memorie van antwoord heeft overgelegd - en waaruit volgens haar zou moeten blijken dat alle ontvangsten altijd werden afgeboekt op de oudste openstaande posten - gaat het hof voorbij; die overzichten wijken af van eerder verstrekte overzichten, zonder dat DGVV daarvoor een verklaring heeft gegeven.
5.8
De afboeking door DGVV alsnog in haar opstelling bij repliek van de restituties/de betaling op de oudste openstaande en deels verjaarde posten nadat [appellant] zich had beroepen op verjaring, was echter te laat, in ieder geval voor wat betreft de afboeking op verjaarde posten. Het beroep op verjaring bracht namelijk met zich dat de betaling van die posten niet meer afdwingbaar was. DGVV kon zich in die situatie niet zonder instemming van [appellant] toch nog betaling daarvan verschaffen door de toegepaste verrekening/toerekening. Zij had zonder die instemming slechts kunnen verrekenen met/toerekenen aan posten waarvan zij nog betaling kon verlangen. Voor de verrekening van de premierestituties ligt dit besloten in de omstandigheid dat het ontvangsten van DGVV betrof die eigenlijk aan [appellant] toekwamen. Voor de toerekening van de betaling ligt dit besloten in artikel 6:43 lid 2 BW dat bepaalt dat, behoudens aanwijzing door de schuldenaar, toerekening geschiedt aan de meest bezwarende verbintenis; een verbintenis waarvan betaling niet meer kan worden afgedwongen kan niet gelden als de meest bezwarende verbintenis als er, zoals hier, nog verbintenissen bestaan waarvan de betaling wel kan worden afgedwongen.
5.9
[appellant] heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de posten van voor
28 november 2011 buiten de vordering vallen omdat die verjaard zijn en dat de verrekening/toerekening door DGVV van de in 2016 ontvangen premierestituties en in
maart 2017 ontvangen betaling aan die posten niet mogelijk was, omdat dit pas heeft plaatsgevonden na het beroep van [appellant] op verjaring.
5.1
Een beroep van DGVV op artikel 6:140 BW, dat onder meer bijzondere regels bevat voor verjaring van vorderingen uit hoofde van een rekening-courant verhouding, baat haar niet, omdat de rechtsverhouding tussen partijen niet voldoet aan de voorwaarden die het artikel stelt aan een een rekening-courant verhouding.
5.11
DGVV heeft zich er in dat verband op beroepen dat aan [appellant] jaarlijks rekening-courant overzichten zijn toegestuurd.
Uit de specificatie van de vordering van DGVV in de dagvaarding blijkt echter dat die is opgebouwd uit de saldi per jaar over de periode van 2010 tot en met 2017. Uit die opbouw per jaar blijkt dat ontvangsten in een volgend jaar niet werden afgeboekt op het nog openstaande bedrag van het vorige jaar. Het eindsaldo van een voorgaand jaar wordt ook niet als beginsaldo van het volgende jaar genomen.
Daarmee is geen sprake van een rekening-courant verhouding als bedoeld in artikel 6:140 BW. In de producties 1 tot en met 3 bij de inleidende dagvaarding - overzichten van de rekening-courant verhoudingen -, wordt achter de saldi van de verschillende jaren zelfs vermeld “niet in RC”.
[appellant] heeft bovendien gemotiveerd betwist dat jaarlijks een opgave van het saldo is gedaan als bedoeld in het tweede lid van het artikel. Dat een dergelijke opgave wel is gedaan, blijkt verder ook uit niets. De enkele omstandigheid dat, zoals DGVV heeft aangevoerd, DGVV en [appellant] dezelfde boekhouder hadden, de heer [C] , en dat die bekend was met de rekening en het saldo daarop, is niet toereikend. Los van de vraag of de boekhouder inderdaad wel bekend was met de rekening en het saldo - die stelling heeft [appellant] betwist en is verder niet onderbouwd - geldt, dat kennis bij de boekhouder nog niet aan [appellant] kan worden toegerekend als kennis van hemzelf. Bijkomende omstandigheden om daar anders over te oordelen zijn niet aangevoerd.
saldo 2011 ook verjaard?
5.12
In lijn met wat hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat ook het saldo over 2011 (€ 960,10) is verjaard. Niet is betwist dat er in 2011 na 28 november 2011 geen posten meer zijn ontstaan. De opeisbaarheid van de posten valt samen met hun ontstaan. Het saldo van € 960,10 was, naar dan kan worden aangenomen, daarmee al voor 28 november 2011 bereikt en opeisbaar, en dus verjaard.
verrekening van € 2.940,-
5.13
In haar grieven in incidenteel hoger beroep heeft DGVV betoogd dat zij de factuur van 2 januari 2015 niet verschuldigd was en ook niet de eindfactuur van 1 juni 2015. Volgens DGVV hebben die facturen geen betrekking op werkzaamheden die [appellant] heeft verricht ten behoeve van DGVV, maar gaat het om werkzaamheden die [appellant] heeft verricht voor de heer [B] in privé. Omdat DGVV de facturen niet was verschuldigd, is zij ook het onbetaald gelaten bedrag aan btw op de factuur van
2 januari 2015 niet verschuldigd. Bovendien is een bedrag in rekening gebracht dat bijna twee maal hoger was dan het geoffreerde bedrag (van even minder dan € 10.000,-) en betrof het een offerte aan een particulier, zodat de btw geacht mocht worden te zijn begrepen in het offerte bedrag.
5.14
Het hof stelt vast dat DGVV in hoger beroep in de kern dezelfde argumenten aanvoert die zij ook al bij de kantonrechter naar voren heeft gebracht en door de kantonrechter gemotiveerd zijn verworpen. Het hof sluit zich in grote lijnen aan bij de motivering van de kantonrechter (rov 2.14 en 2.15 in het tussenvonnis van 21 augustus 2018). In het bijzonder sluit het hof zich aan bij de overweging dat [appellant] uit de betaling van de beide facturen in beginsel mocht afleiden dat de verschuldigdheid daarvan door DGVV werd erkend. Omstandigheden die hem daaraan hadden moeten doen twijfelen zijn niet aangevoerd. Weliswaar staat wel vast dat de werkzaamheden betrekking hadden op de privé woning van [B] , maar [appellant] mocht aannemen dat dit ook bij DGVV bekend was; volgens [appellant] waren de facturen juist op verzoek van [B] op naam van DGVV gesteld. Als dan zonder protest op de facturen wordt betaald, mag [appellant] erop vertrouwen dat DGVV zich daartoe ook gehouden acht en kan zij ook volledige betaling van die facturen verlangen, dus ook van de in de facturen begrepen btw. Omstandigheden om hier anders over te oordelen zijn niet aangevoerd. Integendeel, DGVV heeft nooit een vordering tot terugbetaling ingesteld van de door haar op de facturen betaalde bedragen en heeft ook de btw voldaan die was begrepen in de eindfactuur.
De grieven in incidenteel hoger beroep falen dus.
ten slotte
5.15
Uit het slagen van de grieven van [appellant] en het falen van de grieven van DGVV, bezien in het licht van wat partijen over en weer verder hebben aangevoerd, volgt dat de vorderingen van DGVV in hun geheel afgewezen zullen worden. En dat DGVV aan [appellant] zal moeten terugbetalen wat zij heeft voldaan ter uitvoering van de bestreden vonnissen, onbestreden € 9.866,23, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
24 april 2019.
5.16
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof DGVV in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 1.300,- aan salaris advocaat.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 104,42 aan explootkosten, € 324,- aan griffierecht en € 1.138,50 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief I).
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 379,50 (0,5 x 1 punt x tarief I).
5.17
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal hoger beroep
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van
12 juni 2018;
vernietigt de vonnissen van kantonrechter te Zwolle van 21 augustus 2018 en 26 maart 2019 en doet opnieuw recht;
- wijst de vorderingen van DGVV af;
veroordeelt DGVV om aan [appellant] te betalen € 9.866,23, te vermeerderen met de wettelijk rente daarover vanaf 24 april 2019 tot de dag van algehele voldoening;
in incidenteel hoger beroep
wijst de vordering van DGVV af;
in principaal en incidenteel hoger beroep
veroordeelt DGVV in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.300,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 428,42 voor verschotten en op € 1.138,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
en voor wat het incidenteel hoger beroep betreft vastgesteld op € 379,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt DGVV in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval DGVV niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, H. de Hek en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2021.