Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
DGVV,
1.Het geding bij de kantonrechter
2.Het geding in hoger beroep
- het tussenarrest van 28 januari 2020 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- het bericht van [appellant] dat hij afziet van een comparitie.
3.Waar het in deze zaak over gaat en de feiten
1 juni 2015. De btw over het voorschot, in totaal € 2.940,-, is onbetaald gebleven.
2010 € 5.856,50
2012 € 1.357,24
€ -5.135,54
28 november 2011. Die bedragen waren namelijk al langer dan vijf jaar opeisbaar voor de brief van 28 november 2016; de eerste brief waarin [appellant] werd geïnformeerd over het bestaan van nog openstaande bedragen en daarvan betaling werd gevorderd. Omdat er in 2011 geen bedragen opeisbaar zijn geworden na 28 november van dat jaar, komen van de door DGVV gegeven specificatie van haar hoofdsom daarom voor betaling alleen nog in aanmerking de openstaande bedragen vanaf 1 januari 2012. Dan resteert € 8.770,12.
Met dat bedrag dient nog te worden verrekenend € 2.940,- betreffende de btw over de (voorschot)factuur van [appellant] aan DGVV. Vervolgens komt op de hoofdsom in mindering de betaling van € 5.438,73 van 13 maart 2017. Daarna resteert nog te betalen € 391,39 (vanwege een nog nagekomen premie over 2017), maar ook dat bedrag is inmiddels betaald.
Volgens [appellant] heeft hij zich al in zijn gesprekken met [B] naar aanleiding van de brief van 28 november 2016 beroepen op verjaring en heeft hij in maart 2017 daarom ook alleen € 5.438,73 betaald.
1 januari 2013. Die vordering is dus nog niet verjaard. Verder betwist DGVV de verrekening door [appellant] met een nog openstaand bedrag aan btw. De desbetreffende factuur gaat over werkzaamheden die [appellant] heeft verricht ten behoeve van [B] in privé en is dus niet door DGVV verschuldigd.
Het aan hoofdsom verschuldigde bedrag blijft daarmee € 10.147,99. Rekening houdend met de latere betaling van € 391,39 heeft DGV haar vordering inclusief incassokosten verminderd tot € 10.623,84.
4.4. De vorderingen in hoger beroep
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
De grieven bevatten twee kernpunten:
a) ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat DGVV de door haar in 2016 ontvangen premierestituties en de betaling van [appellant] in maart 2017 mocht verrekenen met /toerekenen aan de oudste nog openstaande bedragen; die bedragen waren gedeeltelijk al verjaard toen die toerekening/verrekening plaatsvond (grieven 1 tot en met 5);
b) ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat het openstaande saldo uit 2011 (€ 960,10) nog niet verjaard was (grief 6).
De conclusie daarvan zal zijn dat de grieven van [appellant] slagen en dat die van DGVV falen.
De verrekening/toerekening door DGVV van de in 2016 ontvangen premierestituties en in maart 2017 ontvangen betaling aan de oudste nog openstaande posten heeft pas plaatsgevonden na zijn beroep op verjaring in de conclusie van antwoord. Uit de specificatie van DGVV van haar vordering in de dagvaarding blijkt namelijk dat die verrekening/toerekening toen nog niet had plaatsgevonden; de premierestituties en de betaling zijn in die opstelling verwerkt in de jaren 2016 respectievelijk 2017. Pas in de nadere opstelling van DGVV in haar conclusie van repliek zijn die ontvangsten alsnog afgeboekt op de oudste, deels al verjaarde posten. Dat kon toen echter niet meer.
Aan de overzichten die DGVV nog bij haar memorie van antwoord heeft overgelegd - en waaruit volgens haar zou moeten blijken dat alle ontvangsten altijd werden afgeboekt op de oudste openstaande posten - gaat het hof voorbij; die overzichten wijken af van eerder verstrekte overzichten, zonder dat DGVV daarvoor een verklaring heeft gegeven.
28 november 2011 buiten de vordering vallen omdat die verjaard zijn en dat de verrekening/toerekening door DGVV van de in 2016 ontvangen premierestituties en in
Daarmee is geen sprake van een rekening-courant verhouding als bedoeld in artikel 6:140 BW. In de producties 1 tot en met 3 bij de inleidende dagvaarding - overzichten van de rekening-courant verhoudingen -, wordt achter de saldi van de verschillende jaren zelfs vermeld “niet in RC”.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 104,42 aan explootkosten, € 324,- aan griffierecht en € 1.138,50 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief I).
6.De beslissing
12 juni 2018;
en voor wat het incidenteel hoger beroep betreft vastgesteld op € 379,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;