ECLI:NL:GHARL:2021:507

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.268.924/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verjaring en rekening-courant verhouding in assurantie tussenpersoon vordering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2021, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Zwolle. De zaak betreft een vordering van de assurantie tussenpersoon DGVV tegen [appellant] over de periode van 2010 tot en met 2016, waarin DGVV stelt dat [appellant] nog premiebedragen verschuldigd is voor verzekeringen die hij via hen had afgesloten. De kantonrechter had in een eerder vonnis de vordering van [appellant] afgewezen en de tegenvordering van DGVV toegewezen, waarbij het beroep van [appellant] op verjaring werd verworpen.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de vorderingen van DGVV verjaard zijn, omdat deze al voor 12 februari 2014 opeisbaar waren. DGVV daarentegen beroept zich op de stuitende werking van een brief van 25 november 2016, waarin [appellant] werd verzocht om betaling. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant] op verjaring slaagt, omdat de vorderingen die voor 25 november 2011 opeisbaar waren, verjaard zijn. Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellant] nog wel een bedrag van € 1.253,89 aan DGVV verschuldigd is, dat toewijsbaar is.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover dat aan het hoger beroep was onderworpen en heeft opnieuw recht gedaan. DGVV is veroordeeld tot terugbetaling van € 8.717,97 aan [appellant], verminderd met het bedrag dat [appellant] aan DGVV verschuldigd is. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.268.924/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle 7402340)
arrest van 19 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.J. Dommerholt,
tegen:
De Graaf van Vilsteren B.V., Makelaars en Taxateurs,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
DGVV,
advocaat: mr. M.P.H. van Maanen Winters.

1.Het geding bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 maart 2019 en 23 juli 2019, die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven van 23 oktober 2019,
- de memorie van antwoord met producties,
- de antwoord akte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Waar het in deze zaak over gaat

Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] aan DGVV over de periode van 2010 tot en met 2016 nog premie is verschuldigd voor verzekeringen die hij via DGVV had afgesloten.

4.De feiten en de procedure bij de kantonrechter

4.1
DGVV treedt onder meer op als assurantie tussenpersoon. [appellant] had in de periode van 2006 tot en met 2016 via DGVV verschillende verzekeringen afgesloten voor zichzelf en voor zijn bedrijf [appellant] Asbest BV (hierna: Asbest BV). DGVV heeft jarenlang de premies voor die verzekeringen voldaan aan de verzekeraars. [appellant] en Asbest BV betaalden via automatische incasso een vast bedrag per maand aan DGVV.
4.2
[appellant] en Asbest BV hebben in december 2018 bij de kantonrechter vorderingen ingesteld tegen DGVV tot restitutie van geïncasseerde bedragen. [appellant] vorderde betaling van € 709,89 en Asbest BV vorderde betaling van € 4.487,82.
DGVV heeft die vorderingen betwist en (op 12 februari 2019) een tegenvordering ingesteld tegen [appellant] . Volgens DGVV had [appellant] over de periode van 2010 tot en met 2016 juist te weinig aan premies betaald en is hij aan DGVV per saldo nog € 8.618,79 verschuldigd. Volgens [appellant] is die vordering echter verjaard.
4.3
DGVV had deze vordering tegen [appellant] ook al eens eerder ingesteld, namelijk in een zaak die DGVV in augustus 2016 was begonnen tegen [appellant] en zijn vader,
[B] . In die procedure ging het aanvankelijk over een huurverhouding, maar DGVV heeft haar vordering tegen [appellant] nog vermeerderd met de vordering aan te weinig betaalde premies waar ook deze zaak over gaat. In een vonnis van 13 juni 2017 heeft de kantonrechter die vordering afgewezen, zonder te zijn toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling daarvan. Van dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
4.4
In deze zaak heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 23 juli 2019 de vordering van [appellant] tegen DGVV afgewezen en de vordering van Asbest BV tegen DGVV toegewezen tot € 3.407,-. De tegenvordering van DGVV op [appellant] heeft de kantonrechter toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 8.618,79, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 februari 2019. Het beroep van [appellant] op verjaring heeft de kantonrechter daarbij afgewezen. Ten aanzien van de proceskosten heeft de kantonrechter bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten dient te dragen.
4.5
[appellant] heeft voldaan aan zijn veroordeling en op 16 september 2019 aan DGVV € 8.717,97 betaald.

5.De omvang van het hoger beroep en de vordering van [appellant]

5.1
Asbest BV is niet in hoger beroep gekomen van het vonnis voor zover haar vordering is afgewezen en DGVV heeft geen beroep ingesteld voor zover die vordering is toegewezen. Verder heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vordering tegen DGVV. Die vorderingen zijn in hoger beroep dus niet aan de orde en de door de kantonrechter over die vorderingen gegeven beslissingen zijn dus definitief
5.2
[appellant] is het echter niet eens met zijn veroordeling. In hoger beroep vordert hij dat het vonnis op dat punt wordt vernietigd. Hij verlangt daarbij dat de vordering van DGVV op hem alsnog wordt afgewezen en dat DGVV wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 8.717,97. Verder vordert hij dat DGVV wordt veroordeeld in de proceskosten, zowel van de procedure bij de kantonrechter als in hoger beroep.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
[appellant] heeft twee bezwaren (“grieven”) aangevoerd tegen het vonnis.
In zijn eerste grief klaagt hij erover dat de kantonrechter ten onrechte zijn beroep op verjaring heeft verworpen door aan te nemen dat die verjaring is gestuit door een brief van DGVV van 25 november 2016. Volgens [appellant] heeft hij die brief niet ontvangen. Zijn tweede grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake was van een correct nageleefde rekening-courant verhouding en dat het openstaande bedrag van € 8.168,00 - dat [appellant] op zichzelf niet betwist - daarom betrekking heeft op het saldo dat aan het einde van de rit, eind 2016, nog openstond (en dus ook om die reden niet is verjaard).
6.2
Het hof zal de beide thema’s hieronder bespreken en tot de conclusie komen dat het beroep van [appellant] op verjaring slaagt en ook zijn verweer dat geen sprake is van een correct nageleefde rekening-courant verhouding. Dat resulteert erin dat [appellant] nog wel een bedrag aan DGVV is verschuldigd, maar wel een veel lager bedrag dan de kantonrechter heeft toegewezen.
verjaring
6.3
[appellant] heeft zich er als verweer tegen de vordering van DGVV op beroepen dat de vorderingen van DGVV verjaard zijn voor zover die al opeisbaar waren vóór
12 februari 2014. Voor die vorderingen geldt dat de verjaringstermijn van vijf jaar al verstreken was op het moment dat DGVV haar vordering instelde. Het instellen van de vordering in de vorige procedure heeft die verjaring niet gestuit, omdat de vordering toen is afgewezen en DGVV van die afwijzing geen hoger beroep heeft ingesteld en evenmin tijdig (binnen negen maanden) een nieuwe rechtsvordering heeft ingesteld. [appellant] beroept zich in dit verband op het bepaalde in artikel 3:316 BW.
6.4
DGVV heeft zich daartegenover beroepen op de stuitende werking van een brief van haar aan [appellant] van 25 november 2016, waarin wordt verzocht om betaling van de openstaande premies over de afgelopen jaren. [appellant] heeft in hoger beroep betwist dat hij die brief heeft ontvangen, maar aan die betwisting gaat het hof voorbij.
DGVV heeft de brief in eerste aanleg overgelegd als productie bij haar akte van 14 mei 2019. Op (onder meer) die productie heeft [appellant] gereageerd in een akte van 28 mei 2019. In die akte heeft [appellant] niet betwist dat hij die brief heeft ontvangen, maar is hij integendeel ingegaan op de betekenis daarvan. (De advocaat van) [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich heeft vergist omdat aan andere klanten van DGVV die hij heeft bijgestaan, waaronder de vader van [appellant] , wel dergelijke brieven zijn verstuurd. Die verklaring overtuigt echter niet. Daar komt bij dat DGVV er in haar memorie van antwoord verder nog op heeft gewezen dat (de advocaat van) [appellant] in een e-mail van
19 december 2019 heeft gereageerd op de overzichten die bij de brief waren gevoegd. [appellant] heeft in zijn antwoordakte na die memorie van antwoord niet ontkend dat die e-mail bestaat. Daarmee is voldoende aannemelijk dat de brief (ook) aan [appellant] is verstuurd en hem heeft bereikt.
6.5
Aan die brief komt op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW inderdaad stuitende werking toe - [appellant] heeft dat ook niet gemotiveerd betwist. Dat betekent dat alleen vorderingen van DGVV die opeisbaar waren vóór 25 november 2011 in beginsel zijn verjaard en dat DGVV dus nog wel aanspraak heeft op betaling door [appellant] van vorderingen die na 25 november 2011 opeisbaar zijn geworden.
6.6
Volgens een door [appellant] gemaakte opstelling op basis van een door DGVV verschaft overzicht van de openstaande posten - jaaroverzichten over de periode 2010 tot en met 2016 (productie 4 bij akte van 14 mei 2019) - betreft dit € 1.238,-. Deze opstelling is op zichzelf niet door DGVV bestreden.
rekening-courant
6.7
DGVV betwist dat de vorderingen die al voor 25 november 2011 opeisbaar waren, daadwerkelijk zijn verjaard. Zij beroept zich er daarvoor op dat sprake was van een rekening-courant verhouding. Op grond van artikel 6:140 lid 4 BW kan ten aanzien van afzonderlijke posten in een rekening courant geen beroep worden gedaan op het intreden van verjaring.
Alle betalingen die van [appellant] werden ontvangen (via de automatische incasso) werden afgeboekt van de oudste vordering. Ieder jaar ontving [appellant] een overzicht van het bedrag dat van dat jaar nog openstond. Het saldo van € 8.168,- bestaat dus uit de laatst opeisbaar geworden vorderingen. Die dateren van (ruim) na 25 november 2011 en zijn dus niet verjaard, aldus DGVV.
6.8
Dit betoog faalt.
Uit de specificatie die DGVV heeft gegeven van het openstaande bedrag blijkt niet dat ontvangsten steeds werden afgeboekt op de oudste nog openstaande vordering. De specificatie is opgebouwd uit de achterstallige bedragen per jaar over de periode van 2010 tot en met 2016. Uit die opbouw per jaar blijkt dat ontvangsten in een volgend jaar niet werden afgeboekt op het nog openstaande bedrag van het vorige jaar. Het eindsaldo van een voorgaand jaar wordt ook niet als beginsaldo van het volgende jaar genomen.
De vordering bestaat dus uit de gecumuleerde pro resto nog verschuldigde bedragen per jaar.
Daarmee is geen sprake van een rekening-courant verhouding als bedoeld in artikel 6:140 BW. Bovendien is daarvoor ook noodzakelijk dat de rekening jaarlijks wordt afgesloten en dat het op dat moment verschuldigde saldo aan de wederpartij wordt meegedeeld. [appellant] heeft gemotiveerd bestreden dat er door DGVV jaarlijkse overzichten werden opgemaakt die aan hem werden meegedeeld. Die betwisting is door DGVV niet weerlegd. Enkel de omstandigheid dat de gemeenschappelijke boekhouder, de heer [C] , met de saldi bekend zou zijn is daarvoor niet toereikend.
Het beroep van DGVV op de bijzondere verjaringsregels die op grond van artikel 6:140 BW gelden voor rekening-courantverhoudingen, gaat dus niet op.
conclusie
6.9
De vordering is dus verjaard voor zover die ziet op nog openstaande bedragen van vóór 25 november 2011. Daarbij merkt het hof met betrekking tot het nog openstaande bedrag over 2011 op, dat dit bedrag weliswaar is vastgesteld na 25 november 2011, maar dat dit er niet aan afdoet dat de in dat bedrag begrepen opeisbare bedragen van voor
25 november 2011 zijn verjaard, waarbij geldt dat binnen een (verreken)verhouding als deze een vordering opeisbaar wordt zodra die is ontstaan (doordat de betaling aan de verzekeraar is verricht).
toewijsbaar bedrag
6.1
[appellant] heeft op basis van de specificatie van DGVV een opstelling gemaakt waaruit volgt dat hij in dit geval aan DGVV dan nog een bedrag verschuldigd is van € 1.238,-. Het hof zal die, verder niet betwiste, opstelling volgen met dien verstande dat daar nog bij opgeteld dient te worden € 15,89 aan premies die in 2011 nog opeisbaar zijn geworden na 25 november 2011, waarmee het totaal verschuldigde uitkomt op € 1.253,89. Dat deel van de vordering van DGVV is dus toewijsbaar. Dat betekent dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden en dat de vordering alsnog zal worden toegewezen tot € 1.253,89, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 februari 2019 tot
16 september 2019. [appellant] heeft door voldoening aan het vonnis van 23 juli 2019 dat bedrag overigens al voldaan. Het door hem aan DGVV verschuldigde bedrag zal in mindering strekken op het door DGVV aan [appellant] terug te betalen bedrag op grond van de voldoening van [appellant] aan het vonnis van 23 juli 2019.
proceskosten
6.11
In de uitkomst vindt het hof aanleiding de proceskosten te compenseren, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 23 juli 2019, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen, en doet opnieuw recht als volgt:
  • veroordeelt [appellant] tot betaling aan DGVV van € 1.253,89, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van 12 februari 2019 tot 16 september 2019;
  • verstaat dat [appellant] op 16 september 2019 reeds heeft voldaan aan deze veroordeling;
7.2
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
7.3
veroordeelt DGVV tot terugbetaling aan [appellant] van € 8.717,97, te verminderen met het door [appellant] aan DGVV verschuldigde bedrag zoals hiervoor onder 7.1 eerste aandachtsstreepje bepaald, het saldo te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 september 2019 tot de dag van betaling;
7.4
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
compenseert de proceskosten in hoger beroep op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.6
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, H. de Hek en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2021.