ECLI:NL:GHARL:2021:5430

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
19/00152 t/m 19/00155
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering aanmaningskosten en invorderingsrente door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2019. De zaak betreft de invordering van aanmaningskosten en invorderingsrente door de Ontvanger van de Belastingdienst in verband met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) 2013. De Ontvanger had op 24 november 2015 aanmaningskosten in rekening gebracht en op 9 december 2015 invorderingsrente. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen deze beschikkingen, maar de Ontvanger verklaarde deze bezwaren op 19 oktober 2017 niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanmaningskosten en invorderingsrente. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan op 6 juli 2016 bezwaar heeft aangetekend. Het Hof concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep minder dan zes maanden bedraagt, en kent belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 128 aan belanghebbende. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00152 t/m 19/00155
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2019, nummers AWB 17/6347, 17/6348, 18/1022 en 18/1023, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Landelijk incasso centrum(hierna: de Ontvanger) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming, hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij aanmaning van 24 november 2015 heeft de Ontvanger aanmaningskosten in rekening gebracht. De aanmaning houdt verband met de betaling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) 2013.
1.2.
Bij beschikking met dagtekening 9 december 2015 heeft de Ontvanger, eveneens in verband met de betaling van de aanslag IB 2013, invorderingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de in 1.1 en 1.2 vermelde beschikkingen.
1.4.
Op 19 oktober 2017 heeft de Ontvanger de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De daartegen gerichte beroepen zijn door de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.
1.5.
Op 26 oktober 2017 heeft de Ontvanger de uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2017 ingetrokken en opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan. De bezwaren zijn opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. De daartegen gerichte beroepen zijn door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Belanghebbende is met kennisgeving niet verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2021 en 27 mei 2021 nog nadere stukken ingediend. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en laat deze verder buiten beschouwing. De stukken zijn aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 1 juli 2015 is de aanslag IB 2013 vastgesteld naar een door belanghebbende te betalen bedrag van € 4.693, waarvan € 4.493 aan belasting en € 200 aan belastingrente.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2015 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daarna beroep, hoger beroep en cassatieberoep tegen de aanslag ingesteld. Het beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 februari 2018 (nr. 17/03549, ECLI:NL:HR:2018:276) het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Daarmee is de aanslag IB 2013 onherroepelijk komen vast te staan.
2.3.
In verband met het bezwaar tegen de aanslag heeft de Ontvanger bij beschikking van 17 juli 2015 uitstel van betaling verleend voor de aanslag IB 2013. Dit uitstel is met de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2015 van rechtswege vervallen.
2.4.
Op 3 november 2015 heeft de Ontvanger een betalingsherinnering verzonden ter zake van de aanslag IB 2013. Hierop heeft geen betaling plaatsgevonden.
2.5.
Bij aanmaning van 24 november 2015 heeft de Ontvanger € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.6.
Omstreeks 4 december 2015 heeft de Ontvanger bedragen verrekend, waarvan hij met dagtekening 9 december 2015 een mededeling verrekening aan belanghebbende heeft verzonden. Daarin is vermeld dat de negatieve aanslag IB 2014 voor een bedrag van € 4.766 is verrekend met de aanslag IB 2013. Het bedrag van € 4.766 bestaat voor € 4.693 uit de hoofdsom, voor € 15 uit aanmaningskosten en voor € 58 uit invorderingsrente over de periode 13 augustus 2015 tot en met 4 december 2015. In de rechtsmiddelenverwijzing van de beschikking van 9 december 2015 is opgenomen dat belanghebbende bezwaar kan maken tegen de invorderingsrente.
2.7.
In het hogerberoepschrift tegen de aanslag IB 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten en invorderingsrente. Het hogerberoepschrift is op 6 juli 2016 ontvangen door het Hof. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar de Ontvanger, die het op 24 augustus 2017 heeft ontvangen.
2.8.
Op 19 oktober 2017 heeft de Ontvanger in twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanmaningskosten en de invorderingsrente niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2.9.
Op 26 oktober 2017 heeft de Ontvanger opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren wederom niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. In de begeleidende brief van dezelfde datum is vermeld dat in de uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2017 een verkeerde inleiding was opgenomen, wat bij uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2017 is hersteld.
2.10.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen voor zover gericht tegen de uitspraken van 26 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat de Ontvanger niet tweemaal uitspraak op bezwaar kan doen. De Rechtbank heeft de beroepen voor zover gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2017 ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank in verband met overschrijding van de redelijke termijn, de Staat der Nederlanden veroordeeld tot een immateriëleschadevergoeding van € 1.000 en de Ontvanger gelast het griffierecht te vergoeden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de ontvankelijkheid van de bezwaren. Voorts is de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde schadevergoeding in geschil.
3.2.
Belanghebbende stelt dat hij tijdig bezwaren heeft ingediend en verder, dat de schadevergoeding tot een te laag bedrag is vastgesteld. De Ontvanger is de tegengestelde opvattingen toegedaan.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij niet pas in het op 6 juli 2016 ontvangen hogerberoepschrift, maar eerder, namelijk bij brief van 25 november 2015 bezwaar heeft aangetekend tegen de aanmaningskosten en invorderingsrente. Dit bezwaar is daarom tijdig ingediend. In samenhang met dit standpunt is volgens belanghebbende door de Rechtbank bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn van een te korte periode uitgegaan. Deze termijn is volgens belanghebbende aangevangen met de ontvangst van het bezwaar van 25 november 2015.
4.2.
Het Hof oordeelt als volgt. De Ontvanger heeft in hoger beroep een afschrift van de door belanghebbende genoemde brief van 25 november 2015 overgelegd. Deze brief is op 26 november 2015 ontvangen. Uit deze brief heeft het Hof niet kunnen opmaken dat bezwaar wordt gemaakt tegen aanmaningskosten of invorderingsrente.
4.3.
Het Hof concludeert dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan op 6 juli 2016 is opgekomen tegen de beschikking aanmaningskosten van 24 november 2015 en de beschikking invorderingsrente van 9 december 2015, en dat dit onverschoonbaar te laat is. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd of aannemelijk geworden die een ander licht werpen op (de verschoonbaarheid van) de termijnoverschrijding. De Ontvanger heeft op 19 oktober 2017 op deze bezwaren beslist. Belanghebbende stelt dat de Ontvanger te laat heeft beslist en daarom een dwangsom verschuldigd is geworden. In artikel 1, tweede lid van de Invorderingswet is echter bepaald dat titel 4.1 van de Awb, waarin de dwangsomregeling is opgenomen, niet van toepassing is. Gelet daarop kan een dwangsom niet aan de orde zijn.
4.4.
Gelet op het in 4.3 overwogene heeft de Rechtbank ter bepaling van (de overschrijding van) de redelijke termijn terecht tot uitgangspunt genomen dat deze is aangevangen op 6 juli 2016. Belanghebbende heeft voor het overige niets tegen de berekening van de immateriële schadevergoeding aangevoerd. Ook in zoverre is het hoger beroep ongegrond.
4.5.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hogerberoepschrift door het Hof is ontvangen (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:564). Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het hogerberoepschrift is binnengekomen op 6 februari 2019 en het Hof doet heden uitspraak. De redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep is daarmee overschreden, met minder dan zes maanden. De onderhavige vier zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren. Dat betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van éénmaal € 500 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.6.
Nu de overschrijding is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat. Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Staat dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep die volledig toerekenbaar is aan het Hof, ziet het Hof aanleiding te bepalen dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500;
  • gelast dat de Staat aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.