ECLI:NL:GHARL:2021:6130

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.268.653
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over loonvorderingen en arbeidsvoorwaarden van chauffeurs

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de besloten vennootschap Internationaal Transportbedrijf B.V. tegen vier chauffeurs, die als eisers zijn opgetreden. De chauffeurs vorderden onder meer dat zij weer zouden worden toegelaten tot hun gebruikelijke werk, waarover zij overwerktoeslagen ontvingen. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de chauffeurs toegewezen, waarbij de appellante werd veroordeeld om hen binnen 24 uur na betekening van het vonnis toe te laten tot het werk en hen achterstallige betalingen te doen. De appellante, die in eerste aanleg als gedaagde was opgetreden, heeft in hoger beroep de beslissing van de voorzieningenrechter bestreden, maar het hof oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, gezien de aard van de loonvorderingen. Het hof heeft de argumenten van de appellante niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat de chauffeurs onterecht onder druk zijn gezet door hen minder werk te geven, wat in strijd is met goed werkgeverschap. De appellante is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op een bedrag van € 2.552,-. Het arrest is uitgesproken op 22 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.268.653
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 7955267)
arrest in kort geding van 22 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Internationaal Transportbedrijf [appellante] B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] B.V.,
advocaat: mr. J. van Meeteren,
tegen:
1. [geïntimeerde1] ,
wonende te [B] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
3. [geïntimeerde3] ,
wonende te [B] ,
4. [geïntimeerde4] ,
wonende te [C] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk, in enkelvoud, te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. R. Patandin.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 17 december 2019. Ter uitvoering daarvan heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 20 januari 2020. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.2
[appellante] B.V. heeft een memorie van grieven, met producties, genomen op 17 maart 2020.
1.3
[geïntimeerden] c.s. heeft een memorie van antwoord, met producties, genomen op 12 mei 2020.
1.4
[appellante] B.V. heeft op 18 augustus 2020 een akte genomen met producties.
1.5
Van Noppen heeft daarop bij akte van 1 september 2020 geantwoord.
1.6
Daarna zijn de stukken in handen gesteld van het hof voor het wijzen van arrest.
2. Korte samenvatting van de vorderingen en het vonnis van de voorzieningenrechter
2.1
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toegewezen als volgt:
Ten aanzien van eiser [geïntimeerde1] :
3.1.
veroordeelt [appellante] om [geïntimeerde1] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe
te laten tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde1] toeslagen
ontving (overwerk), onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [appellante]
hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,--,
3.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling - naast het reguliere basissalaris - aan [geïntimeerde1]
van een bedrag van € 1.667,46 bruto en een bedrag van € 552,94 netto per betalingsperiode
met terugwerkende kracht vanaf 11 juni 2019 tot aan de datum van dit vonnis en vervolgens
iedere maand vanaf het moment dat het salaris opeisbaar is tot aan de dag dat [geïntimeerde1]
wordt toegelaten tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde1]
toeslagen ontving (overwerk);
3.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde1] van de wettelijke verhoging ex
artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de op grond van 3.2
verschuldigde bedragen, voor zover achterstallig, vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag
van volledige betaling, en een bedrag van € 250,12 aan buitengerechtelijke incassokosten,
Ten aanzien van eiser [geïntimeerde2] :
3.4.
veroordeelt [appellante] om [geïntimeerde2] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe te laten
tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde2] toeslagen ontving
(overwerk), onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [appellante] hiermee in
gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,--;
3.5.
veroordeelt [appellante] tot betaling - naast het reguliere basissalaris - aan [geïntimeerde2] van een
bedrag van€ 873,12 bruto en een bedrag van € 108.40 netto per betalingsperiode met
terugwerkende kracht vanaf 11 juni 2019 tot aan de datum van dit vonnis en vervolgens
iedere maand vanaf het moment dat het salaris opeisbaar is tot aan de dag dat [geïntimeerde2] wordt
toegelaten tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde2] toeslagen
ontving (overwerk);
3.6.
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde2] van de wettelijke verhoging ex artikel
7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de op grond van 3.5
verschuldigde bedragen, voor zover achterstallig, vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag
van volledige betaling, en een bedrag van € 130,97 aan buitengerechtelijke incassokosten;
Ten aanzien van eiser [geïntimeerde3] :
3.7.
veroordeelt [appellante] om [geïntimeerde3] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe
te laten tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde3] toeslagen
ontving (overwerk), onder verbeurte van een dwangsom van€ 500,00 per dag dat [appellante]
hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,--;
3.8.
veroordeelt [appellante] tot betaling - naast het reguliere basissalaris - aan [geïntimeerde3]
van een bedrag van € 1.084,42 bruto en een bedrag van € 436,36 netto per betalingsperiode
met terugwerkende kracht vanaf 11 juni 2019 tot aan de datum van dit vonnis en vervolgens
iedere maand vanaf het moment dat het salaris opeisbaar is tot aan de dag dat [geïntimeerde3]
wordt toegelaten tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde3]
toeslagen ontving (overwerk);
3.9.
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde3] van de wettelijke verhoging ex
artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de op grond van 3.8
verschuldigde bedragen, voor zover achterstallig, vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag
van volledige betaling, en een bedrag van € 162,66 aan buitengerechtelijke incassokosten;
Ten aanzien van eiser [geïntimeerde4] :
3.10.
veroordeelt [appellante] om [geïntimeerde4] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis toe te
laten tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde4] toeslagen ontving
(overwerk), onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [appellante] hiermee in
gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,--;
3.11.
veroordeelt [appellante] tot betaling - naast het reguliere basissalaris - aan [geïntimeerde4] van
een bedrag van € 961,31 bruto en een bedrag van € 435,63 netto per betalingsperiode met
terugwerkende kracht vanaf 11 juni 2019 tot aan de datum van dit vonnis en vervolgens
iedere maand vanaf het moment dat het salaris opeisbaar is tot aan de dag dat [geïntimeerde4]
wordt toegelaten tot het gebruikelijke werk (in aard en omvang) waarover [geïntimeerde4]
toeslagen ontving (overwerk);
3.12.
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde4] van de wettelijke verhoging ex artikel
7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de op grond van 3.11
verschuldigde bedragen, voor zover achterstallig, vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag
van volledige betaling, en een bedrag van € 144,20 aan buitengerechtelijke incassokosten;
Ten aanzien van alle eisers:
3.13.
veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure, tot vandaag begroot op € 1.050,01,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis;
3.14.
veroordeelt [appellante] , als zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door de chauffeurs
volledig aan dit vonnis voldoet, om de na dit vonnis ontstane kosten te betalen, begroot op:
- € 120,-- aan salaris voor de gemachtigde.”
2.2
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat door [appellante] B.V. niet is tegengesproken dat de onderhavige chauffeurs voorheen min of meer vaste ritten hadden, die vroeg begonnen of laat eindigden en waarmee zij overuren en onregelmatige uren konden maken. De stelling van de chauffeurs dat door deze gedurende vele jaren bestaande praktijk dit een van de arbeidsvoorwaarden is geworden, is door [appellante] B.V. niet onderbouwd tegengesproken. De voorzieningenrechter is tot het voorlopige oordeel gekomen dat inderdaad sprake is van een arbeidsvoorwaarde en dat [appellante] B.V. onrechtmatig heeft gehandeld door in een juridisch geschil druk te zetten op werknemers door hun substantieel minder werk te geven dan gebruikelijk (terwijl er wel genoeg werk is) en daarmee hun inkomen te laten kelderen.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Hoewel er inmiddels geruime tijd is verstreken tussen het vonnis van 2 oktober 2019 en de datum van dit arrest, is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat er uit de aard van de zaak, te weten een loonvordering, nog steeds sprake is van een spoedeisend belang.
3.2
Het hof verenigt zich met het oordeel van de voorzieningenrechter en maakt dit tot het zijne. Dit betekent dat het vonnis in stand wordt gelaten. Het hof legt hieraan de volgende motivering ten grondslag.
3.3
Op grond van de stellingen van partijen en de wederzijds overgelegde producties acht het hof voorshands ruimschoots voldoende aannemelijk dat [appellante] B.V. de betrokken chauffeurs die niet akkoord gingen met de regeling tot afkoop van achterstallige betalingen onder druk heeft gezet door hun substantieel minder werk te geven dan voorheen. Deze handelwijze is ook strijdig met een goed werkgeverschap en de ontkenning ervan tegen beter weten in tast de geloofwaardigheid van andere stellingen van [appellante] B.V. aan. Het hof volstaat met erop te wijzen dat de in de memorie van grieven onder 26 aangehaalde opmerking van De Vries (“
Maar Wout als jij akkoord gaat met die 750 Euro, jadan gaan wij het goed maken met hetgeen wat je tekort gekomen hebt”) voor zich spreekt en geen andere uitleg toelaat dan een vorm van ongeoorloofde druk als vorenbedoeld. Ook uit de transcriptie van het gesprek op 2 augustus 2019 blijkt onmiskenbaar van een grote druk op de chauffeurs om akkoord te gaan met de compensatieregeling van € 750,-.
3.4
Hoewel dat op haar weg lag heeft [appellante] B.V. in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat het verlenen van minder werk aan de betrokken chauffeurs een gevolg was van het feit dat zij minder werk te verdelen had. Het hof acht het verweer van [geïntimeerden] c.s., dat uit de in hoger beroep overgelegde stukken niet blijkt van een structurele daling van het werkaanbod, juist. [geïntimeerden] c.s. heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de stelling van [appellante] B.V. dat aan de betrokken chauffeurs op dezelfde wijze als voorheen overwerk is aangeboden, feitelijk niet juist is. Het hof is het ook eens met het betoog dat de door [appellante] B.V. verstrekte informatie, zoals in de memorie van antwoord uitvoerig toegelicht in de nummers 26 en volgende, op sommige onderdelen misleidend dan wel ontoereikend is en dat de informatie niet consistent is. Als voorbeeld vermeldt het hof dat [appellante] B.V. in de memorie van grieven heeft gesteld dat er in de zomer van 2019 een rustige periode was en bij akte een productie 25 heeft overgelegd waaruit voor de betreffende periode het tegendeel blijkt. Het hof verbindt daaraan de conclusie dat de stellingen van [appellante] B.V. op de voet van artikel 21 Rv in rechte geen geloof verdienen.
3.5
Het hof wijst erop dat [appellante] B.V. niet dan wel niet voldoende gemotiveerd weersproken heeft dat de betrokken chauffeurs structureel overwerk hebben verricht (door lange dan wel vroege of late ritten) voordat [appellante] B.V. hun dit werk stelselmatig is gaan onthouden. Ook los van de vraag of er sprake is van een arbeidsvoorwaarde die niet zo maar eenzijdig kan worden gewijzigd, waarvan naar het voorlopig oordeel van het hof hier wel sprake is, is er plaats voor het rechtsvermoeden van artikel 6:610 BW. Tot dit vermoeden draagt bij dat [appellante] B.V. op essentiële onderdelen een ongeloofwaardig verweer voert. In dit kort geding is geen plaats voor bewijsvoering of nader onderzoek. Het hof neemt aan dat de bodemrechter tot een (soort)gelijke beoordeling zal komen.
3.6
[appellante] B.V. heeft aangevoerd dat zij niet kan voldoen aan het vonnis en dat de toegewezen bedragen onjuist zijn berekend. Zij heeft deze stellingen niet voldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.7
Voor het overige heeft [appellante] B.V. geen feiten omstandigheden aangevoerd die het hof, voorlopig oordelend, aanleiding geven tot een andere uitkomst te komen dan de voorzieningenrechter.
3.8
[appellante] B.V. dient als in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten worden begroot als volgt.
- griffierecht € 324,-
- salaris advocaat
2.228,-(2 punten à tarief II in hoger beroep)
2.552,-.

4.Beslissing

Het hof rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] B.V. in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. begroot op een bedrag van € 2.552,- en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en A. van Zanten-Baris en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.