ECLI:NL:GHARL:2021:67

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/00065
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en griffierecht in belastingkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2018. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkheid van de aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) had afgewezen. Belanghebbende had op 26 april 2017 een aangifte BPM ingediend voor een BMW X3, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat het griffierecht dat door belanghebbende is betaald, niet in strijd is met het Unierecht, en dat de regeling omtrent griffierechten voldoet aan de vereisten van doeltreffendheid. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00065
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2018, nummer AWB 17/5734, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ingediend.
1.2.
De Inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 december 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 26 april 2017 de aangifte BPM ingediend ter zake van de registratie van een BMW X3 3.0d (hierna: de auto). De verschuldigde belasting is op basis van de afschrijvingstabel berekend op € 886.
2.2.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2017 een betaalbericht ontvangen.
2.3.
Tijdens de behandeling van de aangifte BPM is op 8 mei 2017 geconstateerd dat de auto eerder geëxporteerd is geweest en dat geen BPM is verschuldigd.
2.4.
Belanghebbende heeft op 1 juni 2017 bezwaar gemaakt.
2.5.
Het bezwaar van belanghebbende is, met dagtekening 19 september 2017, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
De Inspecteur heeft een ‘Beoordeling verschuldigde bpm’ van 8 mei 2017 overgelegd waarop onder meer het volgende is vermeld:
(…)
Totaal schuld BPM (volgens artikel 10) € 874,00
-- Vaststelling te betalen BPM –
BPM verschuldigd € 0,00 Heruitreiking
Te betalen BPM € 0,00
(…)
2.7.
De Inspecteur heeft een ‘Formulier t.b.v. BPM-aangifte’ inzake dossiernummer [00000] en kenteken [00-YYYY] overgelegd.
2.8.
De Inspecteur heeft een uitdraai uit het computersysteem van de belastingdienst overgelegd genaamd: ‘Betaling – Raadplegen’. Onder vermelding van het RSIN/BSN en de naam van belanghebbende is op dit overzicht vermeld dat bij het betalingskenmerk [00001] geen betalingen zijn gevonden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
 de Inspecteur het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard;
 belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 107 aan BPM;
 in strijd met het Unierecht een bedrag van in totaal € 852 aan griffierecht is geheven van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep (€ 333) en het hoger beroep (€ 519);
 belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep.
Belanghebbende beantwoordt bovengenoemde vragen bevestigend; de Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In zijn pleitnota voor de behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbendes gemachtigde aangegeven een groot aantal klachten te hebben ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – schending van het Unierecht door de rechtspraak in Nederland ten aanzien van de BPM en enkele nationale bepalingen van procesrechtelijke aard. Volgens belanghebbende is de Europese Commissie naar aanleiding van deze klachten een inbreukprocedure gestart als bedoeld in artikel 258 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Hieruit zou blijken dat over de uitlegging van de desbetreffende bepalingen geen vermoeden van verenigbaarheid met het Unierecht kan bestaan. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 4 oktober 2018 [1] stelt belanghebbende dat het Hof verplicht is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie alvorens uitspraak te doen.
4.2.
Het Hof ziet in het voorgaande evenwel geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dit kader brengt het Hof in herinnering dat de uitspraken van het Hof – anders dan die van de Franse Conseil d’État zoals aan de orde in het genoemde arrest – vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Hoge Raad (cassatie) zodat de vergelijking met het genoemde arrest niet opgaat. Slechts wanneer geen mogelijkheid van hoger beroep openstaat tegen uitspraken van een nationale rechter, dwingt artikel 267 VWEU tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het Hof het door belanghebbende genoemde klachtnummer niet in de database van inbreukbeslissingen van de Europese Commissie (benaderbaar via
https://ec.europa.eu/info/law/infringements_nl) heeft kunnen vinden. Uit belanghebbendes informatie noch uit andere informatie beschikbaar via de website van de Europese Commissie blijkt dat de Europese Commissie inmiddels daadwerkelijk een inbreukprocedure is gestart, laat staan dat duidelijk is in welk stadium een eventuele procedure zich bevindt en op welke onderdelen van het nationale recht deze betrekking zou hebben. Het Hof zal het hoger beroep van belanghebbende dan ook inhoudelijk behandelen en uitspraak doen.
Is het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard?
4.3.
Op grond van artikel 7:3, onderdeel a, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Uit artikel 26, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) volgt verder dat, in afwijking van artikel 8:1, Awb, beroep kan worden ingesteld tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Op grond van artikel 26, tweede lid, AWR wordt de voldoening op aangifte gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Uit vaste jurisprudentie volgt verder dat een bezwaar tegen voldoening op aangifte niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de voldoening van het desbetreffende bedrag op aangifte achterwege is gebleven, omdat het bezwaar dan zonder voorwerp is [2] .
4.4.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat het aan de inspecteur is om te stellen, en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken, dat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar de onder 2.6. tot en met 2.8. genoemde stukken heeft de Inspecteur gesteld dat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden zodat het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het overleggen van de beoordeling verschuldigde BPM van 8 mei 2017, het overzicht controle op betaling, en hetgeen de Inspecteur verder ter zitting heeft toegelicht omtrent het ‘Formulier t.b.v. BPM-aangifte’ aannemelijk gemaakt dat ter zake van de onderhavige aangifte geen voldoening heeft plaatsgevonden. Het Hof In dat geval mag van belanghebbende worden verwacht dat zij aan de hand van nadere bescheiden – zoals bijvoorbeeld een bankafschrift – laat zien dat, en op welke datum, zij het op aangifte verschuldigde bedrag heeft voldaan. De enkele stelling van belanghebbendes gemachtigde tijdens het onderzoek ter zitting dat hem niet is gebleken dat er niet is betaald is ontoereikend om het door de Inspecteur geleverde bewijs te ontkrachten. Het Hof wijst in dit kader tevens op het in het hogerberoepschrift van belanghebbende geschetste feitenkader waaruit kan worden afgeleid dat inderdaad geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden. Het bezwaar is dan ook terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard zodat de Inspecteur op grond van artikel 7:3, onderdeel a, Awb mocht afzien van het horen van belanghebbende.
4.6.
Het feit dat het hier een aangifte BPM betreft ter zake van de herimport van een personenauto uit een andere lidstaat van de Europese Unie doet aan het voorgaande niet af. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt namelijk dat het recht om te worden gehoord beoogt te waarborgen dat eenieder in staat wordt gesteld zijn standpunt naar behoren en effectief kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen kan schaden [3] . Bij afwezigheid van een door het bestuursorgaan genomen bezwarend besluit en het ontbreken van voldoening op aangifte door belanghebbende, vereist het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel naar het oordeel van het Hof niet dat belanghebbende gehoord had moeten worden voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur de door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden van belanghebbende heeft geschonden door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van € 107 aan BPM behoeft wat daar verder ook van zij, er heeft immers geen voldoening plaatsgevonden (zie 4.5), dan ook geen verdere behandeling.
Is in strijd met het Unierecht griffierecht geheven tot een bedrag van in totaal € 852?
4.8.
Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Belanghebbende betoogt evenwel dat in strijd met het Unierecht griffierecht verschuldigd is op verval van recht tot een bedrag van in totaal € 852 (te weten € 333 voor de behandeling van het beroep en € 519 voor het hoger beroep). Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Kantarev [4] , betoogt belanghebbende dat het geheven griffierecht dusdanig buitensporig is en dat daadwerkelijke toegang tot het Unierecht in volle omvang niet gewaarborgd is. Daarbij is volgens belanghebbende van belang dat het in de praktijk werkelijk onmogelijk is om ontheffing te krijgen.
4.9.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [5] is het Hof van oordeel dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de in het bestuursrecht bestaande regeling over de heffing van griffierecht voldoet aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Het Hof wijst het standpunt van belanghebbende dan ook af.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, lid van de negentiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.
De griffier is verhinderd, Het lid van de enkelvoudige
de uitspraak te ondertekenen. belastingkamer,
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie 4 oktober 2018, Commissie v. Frankrijk, C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811
2.Zie Hoge Raad 21 mei 2010, nrs. 07/11207 en 07/11210, ECLI:NL:HR:2010:BG5382 en Hoge Raad 30 januari 2015, nr. 14/03580, ECLI:NL:HR:2015:142
3.Hof van Justitie van de Europese Unie 4 juni 2020, SC C.F. Srl v. A.J.F.P.M., D.G.R.F.P.C., C-430/19, ECLI:EU:C:2020:429
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 4 oktober 2018, N. Kantarev v. Balgarska Narodna Banka, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807
5.Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579