ECLI:NL:GHARL:2021:7349

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
19/01519
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2019, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde. Belanghebbende had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ontvangen, die hij betwistte. De Inspecteur had de naheffingsaanslag vernietigd, maar belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, die hem een proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade toekende. Het Hof oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de Inspecteur de naheffingsaanslag had vernietigd en daarmee aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet was gekomen. Het Hof behandelt ook de aanspraak van belanghebbende op rentevergoeding over de onverschuldigd betaalde BPM en concludeert dat het recht op vergoeding van rente niet automatisch voortvloeit uit het Unierecht. Het Hof bevestigt dat de Inspecteur de belastingrente correct heeft vergoed en dat belanghebbende zich voor invorderingsrente tot de ontvanger moet wenden. Verder oordeelt het Hof dat de hoogte van het griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen, omdat de termijn voor het hoger beroep niet is overschreden. Uiteindelijk wordt het hoger beroep ongegrond verklaard en ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01519
uitspraakdatum: 3 augustus 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2019, nummer AWB 18/2774 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (met nummer [nummer] ) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd ten bedrage van € 3.409.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend en is belastingrente vergoed.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 13 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende [naam2] (hierna: gemachtigde) bijgestaan door [naam3] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onderhavige naheffingsaanslag is met dagtekening 4 maart 2015 aan belanghebbende opgelegd. Het verschuldigde bedrag aan bpm is door de Inspecteur met inachtneming van de forfaitaire afschrijvingstabel berekend op € 5.064. Omdat belanghebbende € 1.655 op aangifte had voldaan, is het na te heffen bedrag op € 3.409 vastgesteld. Dit bedrag heeft belanghebbende op 27 februari 2015 voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 19 april 2018 is de Inspecteur aan dat bezwaar tegemoetgekomen en heeft hij de naheffingsaanslag vernietigd. De Inspecteur heeft op de voet van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ervan afgezien belanghebbende te horen. De Inspecteur heeft belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 249 en hem een bedrag van € 298 aan belastingrente vergoed, berekend over de periode 1 april 2016 tot 5 juni 2018.
2.3.
Belanghebbende heeft beroep bij de Rechtbank ingesteld. Daarbij heeft hij een ingebrekestelling van 6 september 2017 overgelegd met betrekking tot het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en heeft hij erop gewezen dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar daarop geen beslissing heeft genomen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende in zoverre gegrond verklaard en beslist dat de Inspecteur de maximale dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 1.278 toegekend, alsmede een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze vergoeding heeft de Rechtbank vastgesteld op € 2.500 waarvan de helft (€ 1.250) door de Rechtbank in deze zaak is toegekend, vanwege samenhang tussen de onderhavige zaak en de zaak met (Hof-)nummer 19/01518. Voorts heeft de Rechtbank beslist dat het griffierecht door de Inspecteur aan belanghebbende dient te worden vergoed. Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht heeft de Rechtbank verder bepaald dat zo nodig wettelijke (vertragings)rente moet worden vergoed.
2.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, de Inspecteur niet.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die hierna in onderdeel 4 nader worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht
4.1.
Anders dan belanghebbende betoogt, is de in artikel 7:2 Awb vervatte hoorplicht niet geschonden door de Inspecteur. Nu de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag heeft vernietigd en daarmee met betrekking tot het primaire besluit volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet is gekomen, mocht de Inspecteur immers van het horen van belanghebbende afzien (artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, Awb). Hij was niet gehouden, ook niet op grond van het Unierecht, belanghebbende te horen met betrekking tot de nevenvorderingen zoals een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade (zie HR 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619).
Rentevergoeding inzake bpm
4.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover hij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag hoeft te worden gelegd. Dit betoog faalt op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van zogenoemde ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een vergoeding van belastingrente toegekend overeenkomstig de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 30ha). Voor de verkrijging van invorderingsrente op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 dient belanghebbende zich tot de ontvanger te wenden. Die vergoeding kan niet in deze procedure aan de orde komen (HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341).
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.4.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht.
4.5.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven (…)”.
4.6.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Voorts merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Inspecteur heeft opgedragen het door belanghebbende in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 170 te vergoeden.
Rente griffierecht
4.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht door hem is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de rechter vergoedt. De Rechtbank heeft aan de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening. Anders dan belanghebbende meent, dwingt het Unierecht naar het oordeel van het Hof evenwel niet tot vergoeding van rente vanaf de datum van betaling van het griffierecht door belanghebbende aan de Rechtbank (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.8.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Het Hof ziet voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Proceskostenvergoeding
4.9.
Het standpunt van belanghebbende dat de Rechtbank de Inspecteur had moeten veroordelen tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), wordt door het Hof niet gedeeld. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. De Rechtbank heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig geacht. Het Hof sluit zich hierbij aan. Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, en Hoge Raad 3 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
Vergoeding van immateriële schade
4.10.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een andere rechter dan degene die de hoofdzaak behandelde, had moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waarop belanghebbende zich beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
4.11.
De Rechtbank is ervan uitgegaan dat voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade sprake is van samenhangende zaken tussen de onderhavige zaak en de zaak met Hofrolnummer 19/01518 die ziet op de voldoening van bpm voor dezelfde auto. Het Hof verenigt zich hiermee.
4.12.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Dat verzoek wordt niet gehonoreerd omdat de voor hoger beroep geldende termijn van twee jaar (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85)) niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten.

Het Hof ziet, nu het hoger beroep ongegrond is, geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de stelling van belanghebbende dat de per 1 juli 2021 in werking getreden wijziging van het Besluit inzake de te hanteren waarde per punt in strijd is met het Unierecht, geen behandeling behoeft.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.