ECLI:NL:GHARL:2021:8661

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.277.397/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval en bewijslevering door appellanten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een arbeidsongeval dat plaatsvond op 13 juli 2013. De eiser, [geïntimeerde], had een arbeidsongeval gehad tijdens zijn werkzaamheden voor [de VOF appellante1]. In een eerder tussenarrest van 16 maart 2021 had het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] voorshands had bewezen dat hij een ongeval had gehad. De appellanten, bestaande uit [de VOF appellante1], [appellant2] en [appellante3], kregen de gelegenheid om tegenbewijs te leveren, maar hebben hiervan afgezien. Hierdoor stond vast dat het ongeval had plaatsgevonden en dat de werkgever aansprakelijk was voor de gevolgen van dit ongeval.

Het hof behandelde verschillende grieven van de appellanten, die onder andere betwistten dat het ongeval had plaatsgevonden en dat zij aansprakelijk waren. Het hof oordeelde dat de grieven falen, omdat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun stellingen te onderbouwen. Het hof bevestigde dat er sprake was van een schending van de zorgplicht door de werkgever en dat er een causaal verband bestond tussen de zorgplichtschending en het ongeval. De appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij het hof, en het tussenvonnis van de kantonrechter werd bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijslevering in aansprakelijkheidszaken en de verantwoordelijkheden van werkgevers in geval van arbeidsongevallen. Het hof concludeerde dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van de appellanten zouden komen, en dat er geen reden was om af te wijken van de hoofdregel betreffende proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.397/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 6417365)
arrest van 14 september 2021
in de zaak van

1.[de VOF appellante1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[de VOF appellante1],

2. [appellant2] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant2],

3. [appellante3] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[appellante3],
appellanten,
bij de kantonrechter: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.M.P. Blom, die kantoor houdt te Lelystad,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats3] ,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.P. Hovinga, die kantoor houdt te Rotterdam.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 maart 2021 hier over.
1.2
In dat tussenarrest heeft het hof [appellanten] c.s. in de gelegenheid gesteld tegenbewijs door middel van getuigen te leveren.
1.3
Nadat een datum voor het horen van getuigen was vastgesteld, hebben [appellanten] c.s. laten weten af te zien van het leveren van getuigenbewijs.
1.4
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In het tussenarrest heeft het hof onder meer geoordeeld dat [geïntimeerde] voorshands heeft bewezen dat hij op 13 juli 2013 bij zijn werkzaamheden voor [de VOF appellante1] een arbeidsongeval heeft gehad. Het hof heeft [appellanten] c.s. toegelaten tegenbewijs te leveren tegen dat voorshands bewezen geachte feit.
2.2
Omdat [appellanten] c.s. hebben afgezien van het leveren van tegenbewijs staat vast dat [geïntimeerde] op 13 juli 2013 bij werkzaamheden voor [de VOF appellante1] een arbeidsongeval heeft gehad. Om die reden falen de
grieven IV tot en met IX, waarmee [appellanten] c.s. bezwaar maken tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] heeft bewezen dat hij gewond is geraakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Hetzelfde geldt voor
grief I, die ook gericht is tegen dit oordeel.
2.3
Bij de afzonderlijke bespreking van
grief IIhebben [appellanten] c.s. gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen belang meer. Zij betwisten weliswaar (zonder nadere motivering) dat de geluidsopname van 4 maart 2014 dateert, maar niet de inhoud van de geluidsopname die het hof heeft betrokken in de bewijswaardering.
2.4
Ook bij de bespreking van
grief IIIhebben [appellanten] c.s. geen belang. In het tussenarrest heeft het hof ook de omstandigheid dat de Inspectie SZM de melding van het arbeidsongeval heeft onderzocht, maar niet heeft kunnen vaststellen dat er in het bedrijf van [de VOF appellante1] een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden, in aanmerking genomen. Deze omstandigheid is in 3.6 van het tussenarrest vermeld. Het hof heeft er geen doorslaggevende betekenis aan toegekend, omdat onduidelijk is wat het onderzoek van de Inspectie heeft ingehouden. Ook heeft het onderzoek feiten opgeleverd, die niet door het hof in zijn overwegingen zijn betrokken.
2.5
In het tussenarrest is
grief X(over het causaal verband tussen de zorgplichtschending en het ongeval) al besproken en verworpen.
2.6
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 18 december 2019 overwogen dat een of meer (medisch) deskundigen benoemd zullen moeten worden om de aard en omvang van het letsel van [geïntimeerde] vast te stellen en dat het voorschot op de kosten van deze deskundigen door [appellanten] c.s. zal moeten worden gedragen. Tegen dat laatste is
grief XIgericht.
2.7
De grief faalt. Het staat vast dat [geïntimeerde] tijdens zijn werkzaamheden voor [de VOF appellante1] een ongeval heeft gehad, dat [de VOF appellante1] haar zorgplicht heeft geschonden, dat sprake is van causaal verband tussen dat ongeval en de zorgplichtschending en dat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] . Ook staat vast dat [geïntimeerde] bij het ongeval letsel (in elk geval een snijwond aan de linkerhand) heeft opgelopen. [appellanten] c.s. zijn op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de schade van [geïntimeerde] . Tussen partijen staat niet ter discussie dat om de omvang van de schade te kunnen vaststellen onderzoek nodig is naar de aard en de ernst van het letsel van [geïntimeerde] . Indien dat buiten rechte zou gebeuren, zouden de kosten daarvan op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor rekening van [appellanten] c.s. komen. Er is geen reden om in dit geval, waarin de kosten in het kader van een gerechtelijke procedure moeten worden gemaakt, [geïntimeerde] met (het voorschot op) deze kosten te belasten. Dat [appellanten] c.s. deze kosten niet kunnen dragen, hebben zij onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten of dit een reden is hen niet met dit voorschot te belasten.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen. Het hof zal het tussenvonnis van de kantonrechter van 18 december 2019 dan ook bekrachtigen. [appellanten] c.s. zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure bij het hof (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief VII). [geïntimeerde] heeft een veroordeling in de werkelijke proceskosten gevorderd, maar het hof ziet geen reden om af te wijken van de hoofdregel dat de proceskosten worden begroot volgens het toepasselijke liquidatietarief.

3.3. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van de kantonrechter te Lelystad van 18 december 2019 in het geschil tussen partijen;
verwijst de zaak naar die kantonrechter ter verdere behandeling;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe door [geïntimeerde] gemaakt, op € 332,- aan verschotten en op € 4.851,- voor salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, O.E. Mulder en J.E. Wichers en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021, in aanwezigheid van de griffier.