Ten aanzien van lening 1 heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden van voldoende gewicht aanwezig zijn op grond waarvan zij ook zonder het bestaan van een aandeelhoudersrelatie (via [A] ) bereid zou zijn geweest de lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken. Door lening 1 te verstrekken heeft belanghebbende voldaan aan de voorwaarden van de bank om over te gaan tot herfinanciering van debiteur, en daarmee heeft zij het voortbestaan van debiteur veiliggesteld. Het totale financiële belang van belanghebbende bij het voortbestaan van debiteur was aanzienlijk groter dan de door belanghebbende verstrekte lening van € 2.500.000. Hetgeen de Inspecteur in dit kader heeft gesteld doet hier niet aan af. Wat betreft de inkoop van producten bij (dochtermaatschappijen van) debiteur door [E] en de waarde van [F] en [G] merkrechten merkt de Inspecteur terecht op dat belanghebbende niet alleen de merkrechten maar ook de receptuur van de betreffende producten in eigendom had en dat het belanghebbende vrij stond een andere producent te zoeken die de benodigde producten zou kunnen produceren. Het Hof acht in dit kader evenwel aannemelijk dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, het overstappen op een andere producent niet alleen een aanlooptijd vergt, maar tevens risico op verandering van smaak en textuur van de producten met zich brengt en daarmee het verlies van klanten. Bovendien heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat het opstarten van een nieuwe productielijn en het aanvragen van de benodigde certificeringen aanzienlijke kosten met zich brengen zodat het vinden van een nieuwe producent minder gemakkelijk is dan waar de Inspecteur vanuit lijkt te gaan. Gelet hierop vormde het behoud van de waarde van de merkrechten [F] en [G] een omstandigheid die meegewogen wordt bij de beoordeling of belanghebbende ook bij afwezigheid van een concernrelatie eenzelfde lening 1 zou hebben verstrekt.
In afwijking van hetgeen de Inspecteur heeft gesteld, is naar het oordeel van het Hof verder aannemelijk dat de continuïteit van debiteur van belang was voor belanghebbende in het kader van de verkoop van het 85%- belang in [D] en de gesloten samenwerkingsovereenkomsten. Uit de feiten blijkt immers dat de gesprekken over verkoop van dit belang al in 2011 gaande waren terwijl de verkoop is geformaliseerd in april 2012. Verder volgt uit het gespreksverslag van de bank van 5 april 2012 dat in diezelfde periode gesprekken over een noodzakelijke herfinanciering van debiteur plaatsvonden tussen debiteur en de bank. Gelet op de in het kader van de verkoop van [D] gesloten overeenkomsten (zie 2.8. en 2.9.) had belanghebbende er alle belang bij dat het voortbestaan van debiteur kon worden verzekerd. Het feit dat de aandelen in [D] al in april 2012 waren overgedragen doet aan het voorgaande niet af omdat het aannemelijk is dat de koper van de aandelen zich tot belanghebbende zou hebben gewend in het geval van een faillissement van debiteur kort na het sluiten van de koopovereenkomst. Ook het feit dat in de gesprekken met de bank in eerste instantie werd uitgegaan van een kapitaalstorting door [A] leidt niet tot een ander oordeel, omdat het niet afdoet aan het directe en concrete financiële belang van belanghebbende, bestaande uit de geschatte juridische kosten van € 1.000.000 en de niet nader gekwantificeerde mogelijk lagere verkoopopbrengst van het 85%-belang in [D] .
Ten aanzien van de huurovereenkomst heeft de Inspecteur aangevoerd dat deze niet met debiteur is gesloten en dat lening 1 pas is verstrekt nadat de huurovereenkomst was getekend. Verder zou het pand, bij afwezigheid van [D] als huurder, mogelijk slechts gedeeltelijk niet langer gebruikt worden zodat een willekeurige verhuurder van een onroerende zaak in een soortgelijke situatie niet een geldlening zou verstrekken met dit debiteurenrisico. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het bestaan van deze huurovereenkomst als zodanig van onvoldoende gewicht is om het aanvaarde debiteurenrisico te aanvaarden. Dat neemt echter niet weg dat het bestaan van deze huurovereenkomst naar het oordeel van het Hof wel meegewogen moet worden bij beantwoording van de vraag of er bijzondere omstandigheden van voldoende gewicht aanwezig zijn om het debiteurenrisico te aanvaarden. Vast staat immers dat de huurovereenkomst deel uitmaakte van het geheel aan overeenkomsten in het kader van de samenwerking tussen belanghebbende, [K] , [D] , [A] en debiteur.
Ten slotte is het Hof van oordeel dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, het voorkomen van een waardedaling van het resterende belang van belanghebbende in [D] , in een te ver verwijderd verband staat tot het verstrekken van lening 1 en dus niet meegewogen dient te worden. Nu de overige omstandigheden naar het oordeel van het Hof reeds van voldoende gewicht zijn om het debiteurenrisico – ook bij afwezigheid van een aandeelhoudersrelatie – te aanvaarden, leidt dit echter niet tot een ander oordeel. Het verlies van € 2.500.000 op lening 1 is dan ook aftrekbaar.