ECLI:NL:GHARL:2022:1074

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
20/00737
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van advocaatkosten in het kader van echtscheiding en belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van advocaatkosten door belanghebbende in het kader van een belastingaanslag voor het jaar 2014. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

De kern van het geschil betreft de vraag of de door belanghebbende gemaakte advocaatkosten aftrekbaar zijn als kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van uitkeringen en verstrekkingen, zoals bedoeld in artikel 3.108 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten zijn gemaakt tot verwerving van zijn pensioenrechten en dat de advocaatkosten niet in mindering kunnen worden gebracht. Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat de omstandigheden ten opzichte van een eerdere zaak ongewijzigd waren.

Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was, maar veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 1.000, en de proceskosten op € 379,50. De Inspecteur werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00737
uitspraakdatum: 15 februari 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juni 2020, nummer LEE 19/2176, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J.C.H. Pronk als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd geweest met [naam3] (hierna: de ex-partner). Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
2.2.
Over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is geprocedeerd. Het ging onder meer over de verevening van de wederzijdse pensioenrechten, de verdeling van de gezamenlijke eigen woning en de verrekening van vermogen op grond van een verrekenbeding. Tot het te verrekenen vermogen van belanghebbende behoorden twee lijfrentepolissen bij [naam4] .
2.3.
Ter zake van de gevoerde procedures heeft belanghebbende advocaatkosten gemaakt. Tot de gedingstukken behoren meerdere declaraties van zijn (toenmalige) advocaat, waaronder “declaratie no. [nummer] ” ten bedrage van € 19.473,30 (hierna: de declaratie).
2.4.
Blijkens een rekeningafschrift van 28 november 2014 (hierna: het rekeningafschrift) heeft belanghebbende op 11 november 2014 een bedrag van € 16.473,30 overgemaakt naar zijn (toenmalige) advocaat met de omschrijving “rest declaratie [nummer] , plus 1.000 als afgesproken 10 nov. 18.00 uur, zie mail”.
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.817. In de aangifte heeft hij onder de post ‘Pensioen, lijfrente of andere uitkering’ een bedrag aangegeven van -/- € 7.310 met de omschrijving ‘aanvullend pensioen’.
2.6.
Bij brief van 30 juni 2016 heeft de Inspecteur hierover vragen gesteld aan belanghebbende. Verzocht is om informatie (correspondentie en betaalbewijzen) toe te sturen over de geclaimde negatieve inkomsten.
2.7.
In reactie hierop heeft belanghebbende kopieën van de declaratie en het rekeningafschrift overgelegd. Ter toelichting hierop heeft belanghebbende aangegeven dat de procedure ziet op een claim op zijn pensioenbestanddelen met een totale waarde van ten minste € 387.000 (in 2014) en dat in overleg met de Belastingdienst, kantoor Leeuwarden, een deel van de kosten als negatief bedrag is aangegeven.
2.8.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 is de Inspecteur van de aangifte afgeweken, omdat geen sprake is van negatief loon en de gedane uitgaven ook anderszins niet aftrekbaar zijn omdat de advocaatkosten niet zijn gemaakt tot verwerving, inning of behoud van een periodieke uitkering. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarom bij de aanslag € 7.310 hoger vastgesteld op € 26.127.
2.9.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

In hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag of de advocaatkosten tot het geclaimde bedrag van € 7.310 - al dan niet met een beroep op het vertrouwensbeginsel - in aftrek kunnen worden gebracht als kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.108 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: bevoegdheid Rechtbank
4.1.
Naar het oordeel van het Hof was de Rechtbank op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd, gelet op de woonplaats van belanghebbende ten tijde van het instellen van het beroep. Dat hij in de loop van de beroepsprocedure is verhuisd naar [woonplaats] en per januari 2020 aldaar is ingeschreven in de Basisregistratie Personen, brengt hierin geen verandering.
Aftrekbaarheid advocaatkosten
4.2.
De advocaatkosten van belanghebbende hebben betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Belanghebbende claimt aftrek van een gedeelte van die kosten op grond van artikel 3.108 van de Wet IB 2001. Volgens belanghebbende betreft het in zoverre kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van zijn (toekomstige) inkomensvoorzieningen uit pensioenrechten en lijfrenten.
4.3.
Op grond van dat artikel 3.108 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen de daarop drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen. De kosten kunnen in mindering worden gebracht voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
4.4.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de advocaatkosten waarvan aftrek wordt geclaimd zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, voor zover belanghebbende daarmee doelt op zijn lijfrentepolissen bij [naam4] waarvan de waarde in de verrekening in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding is betrokken. Niet gebleken is dat zijn (toekomstige) uitkeringen uit die lijfrentepolissen door die afwikkeling zijn of dreigden te worden verminderd. Ook na de verrekening in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding vallen de uitkeringen uit die polissen toe aan belanghebbende. De echtscheiding heeft hierin in zoverre geen verandering gebracht.
4.5.
Voor zover in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding een deel van de waarde van de lijfrentepolissen is toebedeeld aan de ex-partner, behoort dat deel bij haar mogelijk tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.102, derde lid, van de Wet IB 2001. Alsdan zou bij belanghebbende sprake kunnen zijn van een persoonsgebonden aftrekpost wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in Afdeling 6.2 van de Wet IB 2001. Die afdeling voorziet echter niet in de mogelijkheid om kosten als de onderhavige in aanmerking te nemen (vgl. HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:317).
4.6.
Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de advocaatkosten (mede) betrekking hebben op periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en artikel 3.105 van de Wet IB 2001. Dat belanghebbende als gevolg van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding aanspraak kan maken op dergelijke familierechtelijke uitkeringen volgt niet uit de door hem overgelegde stukken betreffende de echtscheidingsprocedure.
4.7.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de advocaatkosten (deels) zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van zijn pensioenrechten, overweegt het Hof ten slotte dat pensioenuitkeringen niet behoren tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in Afdeling 3.5 van de Wet IB 2001, maar als zodanig behoren tot het belastbare loon als bedoeld in Afdeling 3.3 van de Wet IB 2001. Die laatste afdeling voorziet niet in de mogelijkheid om kosten ter verwerving, inning of behoud van die uitkeringen in aanmerking te nemen.
4.8.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd over een en ander te oordelen, berust die klacht op een onjuiste lezing van de uitspraak. De Rechtbank heeft in overweging 4.4 op belanghebbendes grieven gerespondeerd met het oordeel dat, voor zover belanghebbende al kosten heeft gemaakt ter behoud van lijfrente en pensioen, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die kosten in 2014 heeft gemaakt.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Voorts heeft belanghebbende zich nog beroepen op een schending van het vertrouwensbeginsel. In dit kader beroept belanghebbende zich op een uitlating van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leeuwarden. Die zou - naar het Hof begrijpt - in het kader van de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2011 een deel van de advocaatkosten in aftrek hebben toegelaten als aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.108 van de Wet IB 2001.
4.10.
De Inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat belanghebbende aan het handelen van de inspecteur van Belastingdienst, kantoor Leeuwarden, in het kader van de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2011 vertrouwen kan ontlenen voor het jaar 2014.
4.11.
Het Hof overweegt als volgt. Uit de uitspraak van de Rechtbank van 3 december 2015, nr. LEE 15/1953, inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 (bijlage P bij het verweerschrift in eerste aanleg), valt op te maken dat de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leeuwarden (de wederpartij in die procedure) bij uitspraak op bezwaar een bedrag van € 750 aan advocaatkosten in aanmerking heeft genomen als kosten ‘gemaakt ter verwerving, inning en behoud van periodieke uitkeringen, ter behoud van toekomstige uitkeringen uit de lijfrentepolis bij [naam4] ’ (overweging 1.8). Nadat uitspraak op bezwaar is gedaan, heeft belanghebbende een emailbericht van zijn (toenmalige) advocaat overgelegd waarin (kennelijk) is verklaard ‘dat met de behandeling van de pensioenrechten tijdens de echtscheidingsprocedure een bedrag gemoeid is geweest van € 1.249,55, inclusief btw’ (overweging 1.10). Gelet op dat emailbericht heeft de Rechtbank in die procedure aannemelijk geacht ‘dat een bedrag van € 1.249,55 ziet op advocaatkosten die eiser [lees: belanghebbende] heeft gemaakt in verband met uitgaven ter behoud van een inkomensvoorziening in de zin van artikel 3.108 van de Wet IB’ (overweging 6).
4.12.
Belanghebbende heeft niet duidelijk gemaakt welke feiten en omstandigheden aan het verlenen van aftrek van advocaatkosten bij uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 ten grondslag hebben gelegen. Voor zover dit een verklaring betreft omtrent de aard van de kosten van de (toenmalige) advocaat, zoals het emailbericht waaraan de Rechtbank destijds kennelijk gewicht heeft toegekend, ontbreekt een dergelijke verklaring of specificatie betreffende het jaar 2014. Ook de declaratie biedt dat inzicht niet, terwijl de procedure waarvoor de advocaatkosten zijn gemaakt ook ziet op de verevening van de wederzijdse pensioenrechten, de verdeling van de gezamenlijke eigen woning en de verrekening van vermogen op grond van een verrekenbeding. Belanghebbende heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de relevante feiten en omstandigheden ten opzichte van het belastingjaar 2011 ongewijzigd zijn gebleven. Naar het oordeel van het Hof moet het beroep op het vertrouwensbeginsel daarom worden verworpen.
Belastingrente en verzamelinkomen
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
Schadevergoeding
4.14.
Voor het eerst in hoger beroep klaagt belanghebbende over een overschrijding van de redelijke termijn en verzoekt om vergoeding van de immateriële schade die als gevolg hiervan is geleden.
4.15.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 is door de Inspecteur ontvangen op 6 juni 2017. Die heeft op 2 mei 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft vervolgens 15 juni 2020 uitspraak gedaan op het beroep. De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft daarmee in totaal 3 jaar en 10 dagen geduurd. De redelijke termijn in eerste aanleg (2 jaar voor bezwaar en beroep tezamen) is daarmee met 1 jaar en 10 dagen overschreden. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 22 juli 2020 ontvangen en doet heden uitspraak. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft daarmee 1 jaar en - naar boven afgerond - 7 maanden geduurd. Dat is 5 maanden korter dan de in hoger beroep redelijk te achten termijn (2 jaar). Gelet op de totale duur van de procedure is de redelijke termijn met 7 maanden en 10 dagen overschreden. Die overschrijding komt volledig voor rekening van de Inspecteur.
4.16.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit komt neer op een schadevergoeding van € 1.000 (2 x € 500). De Inspecteur, voor wiens rekening de overschrijding komt, zal hierin worden veroordeeld.
4.17.
Het verzoek om een aanvullende schadevergoeding, omdat de uitspraak van de Rechtbank onzorgvuldig en schadeberokkenend zou zijn gedaan, wijst het Hof af. Mede gelet op hetgeen hiervoor in overweging 4.8 is overwogen, ziet het Hof daarvoor geen grond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De Inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht en een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast op € 379,50 voor de kosten in hoger beroep (1punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5 (vgl. richtsnoer proceskostenvergoeding, onderdeel 1.2.3, letter i, ECLI:NL:GHARL:2021:10307)  € 759). Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende in bezwaar en beroep zelf heeft geprocedeerd en ook het hogerberoepschrift door hem zelf is ingediend. Van overige op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Beslissing
Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.000,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.