ECLI:NL:GHARL:2022:163

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/00673, 21/00200 en 21/00201
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en gebruikelijk loon in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen die hem zijn opgelegd, waarbij de Inspecteur belastingrente in rekening heeft gebracht en een verzuimboete heeft opgelegd voor het jaar 2015. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende voor het jaar 2016 ongegrond verklaard, maar voor de jaren 2014 en 2015 gegrond, wat leidde tot een aanpassing van het gebruikelijk loon en de belastingrente. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak met betrekking tot de jaren 2014 en 2015.

De kern van het geschil betreft de vraag of de Inspecteur terecht het terbeschikkingstellingsverlies inzake de recreatiewoning van belanghebbende voor het jaar 2016 niet in aanmerking heeft genomen. Daarnaast is in geschil of de Rechtbank het gebruikelijk loon voor de jaren 2014 en 2015 te laag heeft vastgesteld. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de recreatiewoning ter beschikking is gesteld aan de vennootschap op de wijze zoals bedoeld in de wet. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt eveneens afgewezen, omdat de Inspecteur niet op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheden.

Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur wordt gegrond verklaard, waarbij het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigt, behoudens de beslissing inzake de verzuimboete. De beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de belastingrente wordt eveneens vernietigd, omdat deze afhankelijk is van de uitkomst van de aanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00673, 21/00200 en 21/00201
uitspraakdatum: 11 januari 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en op het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf/kantoor Breda(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 27 maart 2020, nummers AWB 19/6056, AWB 19/6057 en AWB 19/6058, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016 opgelegd. Daarbij is belanghebbende telkens belastingrente in rekening gebracht en is hem voor het jaar 2015 een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Deze belastingaanslagen en beschikkingen inzake de belastingrente en boete zijn door de Inspecteur, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2016 ongegrond verklaard en voor de jaren 2014 en 2015 gegrond.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en de Inspecteur incidenteel hoger beroep.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende mr. P. Eringa als zijn gemachtigde en namens de Inspecteur [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met mevrouw [de echtgenote] . In 2010 hebben zij de recreatiewoning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de recreatiewoning) in eigendom verkregen. De koopprijs bedroeg € 375.000. Voorts zijn door de echtgenoten roerende zaken verkregen voor een koopprijs van € 20.000. De recreatiewoning behoorde tot de beperkte gemeenschap van goederen van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.2.
Op 15 november 2011 hebben belanghebbende en zijn echtgenote met betrekking tot de recreatiewoning een bemiddelingsovereenkomst gesloten met [naam2] (hierna: [naam2] ). Deze overeenkomst, waarin belanghebbende en zijn echtgenote als verhuurder zijn vermeld, behelst onder meer het volgende:

Ter beschikking gesteld verhuurobject
De Verhuurder verklaart hierbij de hierna gemelde objecten als verhuurobject voor bemiddeling door [naam2] ter beschikking te stellen onder de hierna genoemde voorwaarden:
Huis op park “ [naam3] ”, [adres] , [plaats] (huisnummer 1) (...) hierna te noemen: Vakantiehuis.
(…)
1. Verantwoordelijkheid en plichten [naam2]
1.1
[naam2] verplicht zich het ter beschikking gestelde Vakantiehuis naar beste vermogen en met een zo goed mogelijke opbrengst voor de Verhuurder van het Vakantiehuis te verhuren.
(…)
2. Reserveringen
2.1
[naam2] neemt in geval van aanvragen/ reserveringsverzoeken vooraf contact op met Verhuurder, tenzij partijen overeenkomen dat de beoordeling en acceptatie van de boekingen aan [naam2] zal worden overgelaten.
(…)
3. Bemiddelingskosten
3.1
Voor ieder na bemiddeling van [naam2] gesloten huurovereenkomst wordt een bedrag van 100 euro incl. BTW aan de Verhuurder in rekening gebracht (..).
(…)
4. Afrekening
4.1
Met Huurder wordt overeengekomen dat de huursom en bijkomende kosten aan [naam2] worden voldaan. De doorbetaling, na aftrek van de bemiddelingskosten, aan de Verhuurder vindt plaats:
a. in het eerste jaar van de samenwerking: in de week van verblijf
b. in de daarop volgende jaren: voor aanvang van verblijf,
4.2
In afwijking van art. 4.1 kunnen partijen besluiten andere afspraken te maken over de wijze van afrekening en de plaats van betaling.
(…)”
In de aanhef van de overeenkomst is met pen geschreven
“mede namens [naam4] BV”.
2.3.
Belanghebbende hield in de onderhavige jaren (2014 tot en met 2016) alle aandelen in [naam4] B.V. Hij was voorts bestuurder en enig werknemer van deze vennootschap. Op 22 oktober 2016 is [naam4] B.V. bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders ontbonden.
2.4.
[naam4] B.V. hield in 2014 en 2015 een deelneming in [naam5] B.V. Laatstgenoemde vennootschap was firmant in [naam6] VOF.
2.5.
Belanghebbende heeft in de jaren 2014 en 2015 voor [naam4] B.V. arbeid verricht ten behoeve van [naam6] VOF. Deze werkzaamheden bestonden onder meer uit het (full time) leiding geven aan het transport- en expeditiebedrijf, het verrichten van acquisitie en accountmanagement, financieel beheer en verslaglegging, het verzorgen van inkoop van materiaal en riskmanagement. Hiervoor heeft [naam4] B.V. een managementfee van [naam6] VOF ontvangen van € 80.000 in 2014 en € 45.000 in 2015.
2.6.
Het (fiscale) eigen vermogen van [naam4] B.V. bedroeg ultimo 2013 € 322.173, ultimo 2014 € 419.796 en ultimo 2015 € 454.525.
2.7.
[naam4] B.V had een rekening-courantvordering op belanghebbende. De stand daarvan was als volgt: ultimo 2013 € 696.031, ultimo 2014 € 768.537 en ultimo 2015 € 820.851. De rente van 3% over de gemiddelde stand van de rekening-courantvordering is jaarlijks bijgeschreven.
2.8.
In 2014 en 2015 heeft belanghebbende geen loon uit zijn dienstbetrekking met [naam4] B.V. ontvangen.
2.9.
Belanghebbende heeft het resultaat uit hoofde van de recreatiewoning vanaf 2010 in zijn aangiften IB/PVV verantwoord onder de in box 1 opgenomen terbeschikkingstellingsregeling.
2.10.
In zijn aangifte IB/PVV 2011 heeft belanghebbende met betrekking tot de recreatiewoning een negatief terbeschikkingstellingsresultaat aangegeven. Bij brief van 5 maart 2015 heeft de Inspecteur hierover de volgende vragen gesteld:

Beschikbaar stellen van bezittingen
In de aangifte heeft u €- 19.176 aangegeven voor inkomsten door het beschikbaar stellen van bezittingen. Om te kunnen beoordelen of dit bedrag juist is, verzoek ik u mij de volgende informatie toe te sturen:
- de naam en adresgegevens van de persoon, de vennootschap of het samenwerkingsverband waaraan uw cliënt de bezitting beschikbaar heeft gesteld;
- een beschrijving van de wijze waarop hij verbonden was met deze persoon, de vennootschap of het samenwerkingsverband;
- een overzicht van de bezittingen die beschikbaar zijn gesteld en de schriftelijke overeenkomst(en) hierbij;
- een overzicht van de schulden die u aanging om deze bezittingen te financieren;
- de hoogte van de vergoeding en een toelichting bij de wijze waarop deze vergoeding is bepaald;
- een specificatie van de kosten;
- de nota's en betalingsbewijzen van de afgetrokken kosten;
- de balans per 1 januari en 31 december 2011;
- de winst- en verliesrekening over 2011.”
2.11.
Bij brief van 16 april 2015 heeft belanghebbende hierop gereageerd door middel van een cijfermatige specificatie van (onder meer) het terbeschikkingstellingsresultaat inzake de recreatiewoning. De in 2.2 vermelde bemiddelingsovereenkomst is door belanghebbende toen niet overgelegd. De aanslag IB/PVV 2011 is vervolgens zonder nader contact met dagtekening 6 juni 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd.
2.12.
Bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2010, 2012 en 2013 zijn de resultaten inzake de recreatiewoning zonder enig onderzoek in aanmerking genomen als terbeschikkingstellingsresultaat.
2.13.
Er is geen schriftelijke overeenkomst tussen belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds en [naam4] B.V. anderzijds inzake een terbeschikkingstelling van de recreatiewoning aan de vennootschap.
2.14.
De recreatiewoning is door belanghebbende en zijn echtgenote in 2016 verkocht voor een bedrag van € 242.000.
2.15.
[naam4] B.V. heeft met betrekking tot de recreatiewoning in 2014, 2015 en 2016 huuropbrengsten en kosten verantwoord.
2.16.
In zijn op 18 november 2015 ingediende aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende met betrekking tot de recreatiewoning een negatief terbeschikkingstellingsresultaat verantwoord. Dat geldt ook voor de op 24 mei 2017 ingediende aangifte IB/PVV 2016. Daarin gaat het om een bedrag van negatief € 151.338 ( € 2.708 -/- € 1.197 -/- € 146.050 -/- € 6.799). In zijn op 22 mei 2017 ingediende aangifte IB/PVV 2015 heeft belanghebbende met betrekking tot de recreatiewoning een positief terbeschikkingstellingsresultaat verantwoord. In de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende een vergoeding van € 6.500 per jaar in aanmerking genomen als terbeschikkingstellingsvergoeding inzake de recreatiewoning.
2.17.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2014, 2015 en 2016 geen loon uit (tegenwoordige) dienstbetrekking verantwoord.
2.18.
Voor wat betreft de aangifte IB/PVV 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 4 november 2016 aangemaand tot het doen van die aangifte vóór 19 november 2016.
2.19.
Met dagtekeningen van onderscheidenlijk 29 maart 2018, 29 juni 2018 en 27 juli 2018 heeft de Inspecteur de onderhavige aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is de recreatiewoning door de Inspecteur gerekend tot het box 3-vermogen en is het aangegeven negatieve terbeschikkingstellingsresultaat niet in aanmerking genomen. Voorts heeft de Inspecteur voor de jaren 2014 en 2015 een bedrag van € 44.000 als ‘gebruikelijk loon’ in aanmerking genomen.
2.20.
Met betrekking tot het jaar 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende op de voet van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete opgelegd van € 369. Bij de vaststelling van de onderhavige drie belastingaanslagen heeft de Inspecteur belanghebbende voorts belastingrente in rekening gebracht.
2.21.
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar aangetekend tegen de belastingaanslagen en beschikkingen inzake de belastingrente en boete.
2.22.
Belanghebbende heeft bij drie afzonderlijke beroepschriften beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft in één geschrift met het opschrift ‘uitspraak’ op belanghebbendes beroepen beslist. De Rechtbank heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft de correcties van de Inspecteur inzake de recreatiewoning in stand gelaten, maar met betrekking tot het gebruikelijk loon heeft de Rechtbank beslist dat het gebruikelijk loon voor 2014 op € 43.400 moet worden bepaald en voor het jaar 2015 op € 18.900. In verband hiermee heeft de Rechtbank de in rekening gebrachte belastingrente verminderd. Voorts heeft de Rechtbank ambtshalve de verzuimboete in verband met een overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 332. De Rechtbank heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 1.572 en een vergoeding van het griffierecht van € 47.
2.23.
Belanghebbende heeft (principaal) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016.
2.24.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015.

3.Geschil

3.1.
In het principale hoger beroep is in geschil is of de Inspecteur terecht het voor het jaar 2016 aangegeven terbeschikkingstellingsverlies inzake de recreatiewoning niet in aanmerking heeft genomen. In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht het gebruikelijk loon voor de jaren 2014 en 2015 lager heeft vastgesteld dan € 44.000.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
4.1.
De Rechtbank heeft in één uitspraak beslist op het beroep van belanghebbende tegen meerdere belastingaanslagen (IB/PVV 2014, 2015 en 2016). Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, maar heeft dit hoger beroep slechts gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de aanslag IB/PVV 2016. De Inspecteur is in zijn ingestelde incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de beslissingen van de Rechtbank inzake de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015. De Inspecteur is daartoe, gelet op HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:913, gerechtigd. Het incidentele hoger beroep is daarom ontvankelijk.
Principaal hoger beroep: IB/PVV 2016
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de activiteiten met betrekking tot de recreatiewoning op grond van wetstoepassing – artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 – onder de reikwijdte van de terbeschikkingstellingsregeling vallen. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
4.3.
In aanmerking genomen dat belanghebbende aanspraak maakt op een terbeschikkingstellingsverlies, ligt het op zijn weg om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de recreatiewoning ter beschikking is gesteld aan de vennootschap op een wijze zoals is bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.4.
Belanghebbende heeft daartoe in de kern niet meer gesteld dan dat de boekhoudkundige verwerking van de resultaten van de verhuur van de recreatiewoning erop duiden dat sprake is van terbeschikkingstelling als bedoeld in genoemde wetsbepaling. Bij de vennootschap zijn immers, aldus belanghebbende, vanaf 2010 kosten en baten ter zake van de verhuur van de recreatiewoning in aanmerking genomen en bij hem is telkens een terbeschikkingstellingsvergoeding verantwoord.
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat de van de huurders van de recreatiewoning ontvangen huurpenningen door [naam2] op de privébankrekening van belanghebbende zijn gestort. De Inspecteur heeft in de stukken van het geding voorts onweersproken gesteld dat op alle boekingen staat vermeld dat mevrouw [de echtgenote] (de echtgenote) de verhuurder is en dat mevrouw [de echtgenote] niet werkzaam is voor de vennootschap ( [naam4] B.V.). Gelet op deze omstandigheden en op de bemiddelingsovereenkomst waarin belanghebbende en zijn echtgenote als de verhuurders van de recreatiewoning worden vermeld (en niet [naam4] B.V.), acht het Hof belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de recreatiewoning door hem ter beschikking is gesteld op een wijze zoals is bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De door hem genoemde boekhoudkundige verwerking is daartoe niet voldoende.
4.6.
In het principale hoger beroep herhaalt belanghebbende voorts zijn door de Rechtbank verworpen stelling dat (ook) op grond van het vertrouwensbeginsel het negatieve resultaat inzake de recreatiewoning als terbeschikkingstellingsresultaat in aanmerking kan worden genomen.
4.7.
De omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren (2010 tot en met 2013) de aangiften van belanghebbende met betrekking tot de resultaten uit hoofde van de recreatiewoning als terbeschikkingstellingsresultaat heeft gevolgd is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, heeft de aanslagregeling voor 2011, waarbij de aanslag conform de aangifte is vastgesteld na tussen partijen gevoerde correspondentie, naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kunnen wekken dat het aanvaarden door de Inspecteur van de recreatiewoning als terbeschikkingstellingsvermogen berustte op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur (vgl. HR 13 december 1989, BNB 1990/119).
4.8.
Dit betekent echter niet dat belanghebbende zonder meer met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Daarvoor is in ieder geval vereist dat belanghebbende in redelijkheid mocht aannemen dat de Inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het onderhavige geval (vgl. HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128). In aanmerking genomen dat de Inspecteur bij de aanslagregeling IB/PVV 2011 geen kennis heeft genomen van de door belanghebbende en zijn echtgenote met [naam2] gesloten bemiddelingsovereenkomst (zie onderdeel 2.2), noch van voor deze zaak relevante feitelijkheden, zoals het verloop van de geldstromen, terwijl dergelijke aspecten wezenlijk zijn voor een goede beoordeling van het onderhavige geval en erop duidt dat de recreatiewoning behoort tot de grondslag van box 3, heeft de Inspecteur zodoende geen kennis genomen van alle vereiste bijzonderheden van dit geval. Niet gesteld is dat de Inspecteur langs andere weg bekend was met de bemiddelingsovereenkomst en overige relevante feiten en omstandigheden, of dat belanghebbende dit mocht aannemen. Een en ander brengt mee dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet, gelijk ook de Rechtbank heeft beslist, kan worden gehonoreerd. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur in zijn brief van 5 maart 2015 niet om de bemiddelingsovereenkomst zou hebben gevraagd, kan daaraan niet afdoen, reeds omdat die overeenkomst niet als enige relevant is. Gelet op het belang van de bemiddelingsovereenkomst voor de onderhavige kwestie lag het bovendien op de weg van belanghebbende, zeker in het kader van de vraag van de Inspecteur naar de schriftelijke overeenkomst(en), de bemiddelingsovereenkomst aan de Inspecteur te verstrekken.
4.9.
Het principale hoger beroep inzake de aanslag IB/PVV 2016 treft geen doel.
Incidenteel hoger beroep: IB/PVV 2014 en 2015
4.10.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij belanghebbende op de voet van de zogenoemde – in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) vervatte – gebruikelijkloonregeling zowel in 2014 als in 2015 een loon van ten minste € 44.000 in aanmerking wordt genomen.
4.11.
Indien voor 2014 aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, wordt het loon op dat lagere loon gesteld (artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB 1964; tekst 2014).
4.12.
Indien voor 2015 aannemelijk is dat – voor zover hier van belang – het bedrag van € 44.000 hoger is dan het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, wordt het loon op dat loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking vastgesteld (artikel 12a, eerste en tweede lid, van de Wet LB 1964; tekst 2015).
4.13.
Zowel voor 2014 als voor 2015 rust de bewijslast op belanghebbende.
4.14.
De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de zogenoemde afroommethode heeft toegepast. Volgens de Inspecteur moet het gebruikelijk loon volgens de vergelijkingssystematiek worden bepaald. Een logistiek manager of directeur verdient volgens de Inspecteur blijkens een door hem in hoger beroep overgelegde bijlage ruim meer dan € 44.000 per jaar. Dit laatste is door belanghebbende niet weersproken.
4.15.
Belanghebbende op wie, zoals gezegd, de bewijslast rust, heeft geen gegevens verstrekt over lonen van soortgelijke of vergelijkbare dienstbetrekkingen als de zijne. Hij is van mening dat de Rechtbank terecht de zogenoemde afroommethode heeft toegepast.
4.16.
Wanneer, zoals hier, een loon beschikbaar is van een werknemer met soortgelijke c.q. vergelijkbare werkzaamheden als die van belanghebbende (de directeurgrootaandeelhouder), is toepassing van de ‘afroommethode’ niet aan de orde (HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1269). De Rechtbank heeft dat miskend.
4.17.
Nu belanghebbende in het kader van de ‘vergelijkingsmethode’ geen bewijs heeft aangedragen inzake, kort gezegd, lonen van soortgelijke c.q. vergelijkbare dienstbetrekkingen, heeft de Inspecteur terecht voor zowel 2014 als 2015 een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking genomen. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur treft doel.
Verzuimboete 2015
4.18.
Het principale hoger beroep noch het incidentele hoger beroep is, naar partijen ter zitting desgevraagd hebben verklaard, gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de verzuimboete. Dit betekent dat de verzuimboete, zoals deze door de Rechtbank is verminderd tot € 332, in stand blijft.
Belastingrente
4.19.
Tegen de beslissingen van de Rechtbank inzake de belastingrente zijn in hoger beroep geen afzonderlijk klachten aangevoerd. Nu de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 door het Hof echter wordt vernietigd, heeft dat ook te gelden voor de beslissing van de Rechtbank inzake de beschikkingen belastingrente die op die jaren betrekking hebben.

5.Griffierecht en proceskosten

Voor de fase van het hoger beroep acht het Hof geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling of voor een vergoeding van het griffierecht.
In aanmerking genomen dat de verzuimboete door de Rechtbank ambtshalve is verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank – naar volgt uit deze uitspraak van het Hof – ongegrond is, bestaat geen grond voor een vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep en bezwaar en/of vergoeding van het griffierecht (HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053). Dit betekent, gelijk de Inspecteur heeft bepleit, dat de beslissingen van de Rechtbank inzake de proceskosten en het griffierecht niet in stand kunnen worden gelaten.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het principale hoger beroep van belanghebbende ongegrond,
– verklaart het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing inzake de verzuimboete,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.