ECLI:NL:GHARL:2022:1959

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
20/00414
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek voorbelasting bij de bouw van een woning in verband met zonnepanelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van omzetbelasting door belanghebbende in verband met de bouw van een woning en de plaatsing van zonnepanelen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking omzetbelasting over het tijdvak april 2018 tot en met juni 2018, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestond tussen de kosten van de woningbouw en de levering van energie door de zonnepanelen. Het Hof stelde vast dat de kosten voor de bouw van de woning ook zonder de zonnepanelen gemaakt zouden zijn, waardoor de aftrek van de omzetbelasting op de bouwkosten niet gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00414
uitspraakdatum: 15 maart 2022
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 januari 2020, nummer LEE 18/3338 OB, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking omzetbelasting over het tijdvak april 2018 tot en met juni 2018.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 5 juli 2021 heeft de griffier van het Hof partijen ervan in kennis gesteld dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de cassatieprocedure met nr. 19/02837, waarin A-G Ettema op 30 oktober 2020 een conclusie heeft genomen (ECLI:NL:PHR:2020:1017). Partijen hebben binnen de gestelde termijn van zes weken daartegen geen bezwaar gemaakt.
1.6.
De Hoge Raad heeft op 16 juli 2021 arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2021:1158). Bij brieven van 16 augustus 2021 en 29 september 2021 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie in te dienen. De gemachtigde van belanghebbende heeft de griffie van het Hof op 10 november 2021 telefonisch medegedeeld dat belanghebbende van die gelegenheid geen gebruik wenst te maken, dat ook geen behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling van de zaak en dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen op basis van de stukken.
1.7.
Bij brief van 11 november 2021 heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zijn reactie op het arrest kenbaar te maken en hem gevraagd te laten weten of hij prijs stelt op een mondelinge behandeling. De Inspecteur heeft binnen de gestelde termijn van vier weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 27 maart 2017 een offerte ontvangen van [naam1] BV ter zake van de bouw van een rijwoning aan de [adres] te [woonplaats] . De totale aanneemsom bedroeg € 169.221,30 inclusief omzetbelasting.
2.2.
In de periode van 12 mei 2017 (datum eerste factuur) tot en met 22 maart 2018 (datum laatste factuur) heeft [naam1] BV zestien facturen aan belanghebbende uitgereikt voor de bouw van de woning. In totaal is daarbij een bedrag van € 28.909 aan omzetbelasting in rekening gebracht.
2.3.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft [naam1] BV aan belanghebbende een factuur uitgereikt voor de aanleg van zonnepanelen. Hierbij is € 460 aan omzetbelasting in rekening gebracht. De niet-geïntegreerde zonnepanelen zijn geplaatst op het dak van de woning en hebben niet de functie van dakbedekking.
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte omzetbelasting voor startende ondernemers verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting van € 400. Dit bedrag is als volgt berekend:
Verschuldigde omzetbelasting
€ 60
Voorbelasting:
Zonnepanelen (100%)
€ 460
€ 460
Saldo
-/- € 400
2.5.
Bij beschikking van 17 augustus 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een teruggaaf verleend van € 400.
2.6.
In bezwaar en beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat naast de omzetbelasting die verband houdt met de aanschaf en plaatsing van de zonnepanelen ook een deel van de omzetbelasting die verband houdt met de bouw van de woning voor aftrek in aanmerking zou moeten komen.
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de offerte voor de bouw van de woning niet als factuur kan worden aangemerkt en dat derhalve niet kan worden vastgesteld hoeveel omzetbelasting aan belanghebbende in rekening is gebracht en of belanghebbende beschikt over een factuur die voldoet aan de wettelijke vereisten. Het beroep is om die reden ongegrond verklaard.
2.8.
In hoger beroep heeft belanghebbende de desbetreffende facturen alsnog ingebracht (zie 2.2).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van een deel van de omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van de bouw van de woning.
4.
Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat de belastingplichtige alleen recht op aftrek van voorbelasting kan hebben indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verwerving van een goed of dienst in een eerder stadium en een of meer verrichte handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Indien een dergelijk verband niet bestaat, kan een rechtstreeks en onmiddellijk verband niettemin worden aangenomen indien de kosten voor de betrokken goederen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem verrichte prestaties; in dat geval bestaat immers een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de voor de verwerving van goederen of diensten gedane uitgaven en de gehele economische activiteit van de belastingplichtige. [1]
4.2.
Bij de beoordeling of een verband als hiervoor omschreven bestaat, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden waaronder de belastingplichtige de betrokken uitgaven heeft gedaan en hij de betrokken prestaties verricht. De aftrek moet worden beperkt tot uitgaven die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de belastingplichtige. [2] Of een rechtstreeks en onmiddellijk verband in de hiervoor bedoelde zin bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de gebruikte goederen of diensten. Eveneens moet rekening worden gehouden met de uitsluitende oorzaak van de verwerving van het goed of de dienst. Wanneer vaststaat dat een uitgave niet ten behoeve van de belastbare activiteit van de belastingplichtige is gedaan, kan niet worden aangenomen dat tussen deze uitgave en die activiteit een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [3] Een rechtstreeks en onmiddellijk verband ontbreekt als de belastingplichtige de desbetreffende uitgave toch zou hebben gedaan wanneer hij geen belastbare economische activiteit had uitgeoefend. [4]
4.3.
Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat. In het bijzonder bij goederen of diensten die naar hun aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kunnen worden gebruikt, houdt dit in dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden aangenomen dat de uitgave haar uitsluitende oorzaak vindt in de belastbare activiteit ondanks het privégebruik van het goed of de dienst en ongeacht de mate van dat privégebruik. [5]
4.4.
Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Naar het oordeel van het Hof zou belanghebbende de kosten voor de bouw van de woning hoe dan ook hebben gemaakt, ook wanneer hij niet de zonnepanelen zou hebben aangeschaft, zodat niet kan worden gezegd dat deze uitgaven zijn gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is van een basiswoning en dat het meerwerk geen relatie heeft met de zonnepanelen. Dit betekent dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de bouw van de woning enerzijds en de levering van energie anderzijds ontbreekt en dat de Inspecteur terecht de aftrek van de omzetbelasting op de aan de bouw van de woning toerekenbare kosten heeft geweigerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de achttiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige belastingkamer,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 maart 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ 21 februari 2013, Wolfram Becker, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99, punten 19 en 20 en HR 16 juli 2021, nr. 19/02837, ECLI:NL:HR:2021:1158, r.o. 3.3.1.
2.HvJ 21 februari 2013, Wolfram Becker, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99, punt 22 en de aldaar aangehaalde rechtspraak en HR 16 juli 2021, nr. 19/02837, ECLI:NL:HR:2021:1158, r.o. 3.3.2.
3.HvJ 8 november 2018, C&D Foods Acquisition ApS, C-502/17; ECLI:EU:C:2018:888, punten 36 en 37, en de aldaar aangehaalde rechtspraak en HR 16 juli 2021, nr. 19/02837, ECLI:NL:HR:2021:1158, r.o. 3.3.2.
4.HvJ 21 februari 2013, Wolfram Becker, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99, punten 26 tot en met 29, en de aldaar aangehaalde rechtspraak en HR 16 juli 2021, nr. 19/02837, ECLI:NL:HR:2021:1158, r.o. 3.3.2.
5.HR 16 juli 2021, nr. 19/02837, ECLI:NL:HR:2021:1158, r.o. 3.3.3.