In deze zaak verzoekt de gecertificeerde instelling (GI) om verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige met drie maanden, terwijl de moeder verzoekt om verlenging met een jaar. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, op basis van artikel 1:260 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De minderjarige staat sinds 21 oktober 2019 onder toezicht van de GI, en de ondertoezichtstelling is eerder verlengd. De kinderrechter had op 12 oktober 2021 de ondertoezichtstelling met drie maanden verlengd, wat de moeder in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat de wet geen ruimte biedt voor de moeder om een langer verzoek in te dienen dan de GI heeft gedaan. De moeder kan alleen verzoeken om verlenging als de GI geen verzoek indient. Het hof vernietigt de beschikking van de kinderrechter voor zover het verzoek van de moeder is afgewezen, maar verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om de ondertoezichtstelling te verlengen voor een jaar. De beslissing van het hof is op 12 april 2022 uitgesproken.