ECLI:NL:GHARL:2022:4135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.301.460
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake uitsluiting jurylid en trainers/coaches van internationale wedstrijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) tegen de Stichting Acro Academy Noord Nederland en enkele betrokken leden. De KNGU had eerder besloten om bepaalde juryleden en trainers niet af te vaardigen naar internationale wedstrijden vanwege meldingen van mogelijk grensoverschrijdend gedrag. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat dit besluit onterecht was en KNGU had veroordeeld tot intrekking van de uitsluitingen. KNGU ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de besluiten van KNGU nietig waren omdat ze niet door een bevoegd orgaan waren genomen. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat KNGU onvoldoende had aangetoond dat de genomen besluiten in overeenstemming waren met de redelijkheid en billijkheid. Het hof benadrukte dat KNGU de belangen van de betrokken juryleden en trainers had moeten afwegen en hen had moeten horen voordat zij tot uitsluiting overgingen. De vorderingen van KNGU in hoger beroep werden afgewezen en KNGU werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.301.460
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 392813)
arrest in kort geding van 24 mei 2022
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie,
gevestigd te Beekbergen, gemeente Apeldoorn,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: KNGU,
advocaat: mr. L.J.J. van Asseldonk,
tegen:
1. de stichting
Stichting Acro Academy Noord Nederland,
gevestigd te Groningen,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats1] ,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats2] ,
4.
[geïntimeerde4],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk: Acro c.s. en afzonderlijk: Acro, [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] ,
advocaat: mr. G.J.M. Volders.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 januari 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de bij rolbericht van 23 maart 2022 namens Acro c.s. ingezonden producties 4 - 12;
- de bij rolbericht van 28 maart 2022 namens KNGU ingezonden producties 1 en 2;
- het aan partijen in afschrift verstrekte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 april 2022.
1.3
Vervolgens hebben partijen op de voor de mondelinge behandeling overgelegde stukken arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
2. Het geschil, de beslissing van de voorzieningenrechter en de grieven
2.1
Deze zaak gaat over een weigering door een sportbond tot internationale uitzending van een jurylid en twee trainers vanwege een melding wegens mogelijk grensoverschrijdend gedrag.
2.2
Bij (afzonderlijke) brieven van 11 mei 2021 [1] heeft de aanklager van het Instituut Sportrechtspraak (ISR) aan [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] , als leden aangesloten bij Acro en KNGU, bericht dat hij een tegen hen ingediende melding wegens mogelijk grensoverschrijdend gedrag in behandeling heeft genomen met het vermoeden dat zij het Tuchtreglement Algemeen Tuchtrecht van 30 juli 2020 hebben overtreden, in het bijzonder artikel 4 lid 2 onder c. en g. [2] Dit luidt:
“Onder ongewenst gedrag wordt in ieder geval, doch niet uitsluitend, verstaan:
(…)
c. Iemand bespotten vanwege uiterlijk of gedrag.
(…)
g. Psychische of emotionele mishandeling. Waarbij het bijvoorbeeld, doch niet uitsluitend kan gaan om het zeer stelselmatig; pesten, sociaal isoleren, negeren of nadrukkelijk minachten”.
2.3
Mevrouw [naam1] van de Businessunit Manager Sporters & Fans (hierna: de BUM) van KNGU heeft bij brieven van 10 augustus 2021 [3] [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] op de hoogte gebracht van haar besluit dat zij niet als jurylid respectievelijk trainer zouden worden afgevaardigd naar de internationale acrobatische gymnastiekwedstrijden (de EAGC.EK 2021) die van 23 september tot 3 oktober 2021 in Pesaro, Italië, zouden worden gehouden.
2.4
Op vordering van Acro c.s. heeft de voorzieningenrechter in zijn kort geding vonnis van 17 september 2021 [4] KNGU veroordeeld tot intrekking van die besluiten en haar geboden om [geïntimeerde2] als jurylid en [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] als trainer definitief bij de European Gymnastics in te schrijven voor het EAGC.EK 2021, met veroordeling van KNGU in de proceskosten. [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] hebben vervolgens als jurylid respectievelijk trainers/coaches de EAGC.EK 2021 meegemaakt.
2.5
Tegen het vonnis heeft KNGU een grief tegen de feitenvaststelling en verder zeven genummerde grieven aangevoerd, die Acro c.s. hebben bestreden. Daarbij hebben Acro c.s. onder vermeerdering van eis primair veroordeling van KNGU gevorderd in de werkelijke kosten van het hoger beroep.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

spoedeisende belangen toen en nu?
3.1
Wie in kort geding is veroordeeld (hier: KNGU), heeft voor zijn hoger beroep geen spoedeisend belang nodig. Wel moet beoordeeld worden of bij de door de eiser(s) gevraagde voorzieningen nog steeds een spoedeisend belang bestaat.
Acro c.s. hadden destijds bij de voorzieningenrechter onmiskenbaar een spoedeisend belang bij hun afvaardiging naar de wedstrijden van eind september 2021. Nu, in hoger beroep, is dat achterhaald en is hun spoedeisend belang inmiddels voorbij. Daarom zijn de gevorderde voorzieningen in hoger beroep nu niet langer meer toewijsbaar.
3.2
Met het oog op het door KNGU aangevoerde belang van de precedentwerking van de bestreden uitspraak, die bij toekomstige gevallen een rol kan spelen, en met het oog op de proceskostenveroordeling die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken en de vraag wie de proceskosten in hoger beroep moet dragen, zal het hof hierna onderzoeken of de voorzieningenrechter de vordering destijds al of niet terecht heeft toegewezen.
onbevoegdheid tot de besluiten
3.3
De besluiten van 10 augustus 2021 zijn genomen door de BUM. De BUM is ingevolge artikel 4 van de Statuten van KNGU geen orgaan van KNGU. Ingevolge de artikelen 9 en 14 van de Statuten zijn de Bondsraad en het Bondsbestuur bevoegd tot het nemen van besluiten. Mét de voorzieningenrechter in rov. 4.4 van zijn vonnis oordeelt het hof dat in het Internationaal Wedstrijdboekje [5] , artikel 3.1.05 van het Huishoudelijk Reglement [6] , het concept Topsportprotocol [7] en het Kwalificatiedocument EAGC/EK 2021 [8] voorshands geen enkele aanwijzing is te vinden dat de BUM bevoegd zou zijn tot het nemen van deze beslissingen over de samenstelling van de delegatie of de uitsluiting ervan die hier aan de orde is. KNGU heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat van besluitdelegatie of bekrachtiging dan wel bevestiging van de besluiten sprake is. De genomen besluiten zijn dus tot stand gekomen in strijd met de statuten en zo al niet als non-existent te beschouwen (zij zijn immers niet genomen door een orgaan) dan toch in elk geval nietig op grond van artikel 2:14 lid 1 BW.
Zijn de besluiten in strijd met de redelijkheid en billijkheid?
3.4
Belangrijker is echter de vraag of de besluiten op grond van artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b BW vernietigbaar zijn wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. Volgens artikel 2:8 lid 1 BW moeten een rechtspersoon (hier KNGU) en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. [9] Deze regel brengt voor een vereniging onder meer mee dat de vereniging zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van haar leden (in dit geval [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] die leden zijn van KNGU).
De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht is mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.5
De BUM heeft haar beslissing genomen op basis van de door haar gekozen beleidslijn om
“op dit moment (…) de onrust rondom lopende onderzoeken zoveel mogelijk te beperken. Zowel richting melders als richting beklaagden”. KNGU wil voordrachten tot afvaardiging in een delegatie naar een internationaal toernooi wel volgen als er geen contra-indicatie is, namelijk dat juryleden of trainers/coaches onderwerp zijn van tuchtrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek.
3.6
Naar het oordeel van het hof heeft KNGU als vereniging, die verantwoordelijk is voor (onder meer) het topsportbeleid, de nodige vrijheid om haar eigen beleidsafwegingen en -keuzes te maken [10] . En het is ook alleszins gerechtvaardigd dat KNGU, mede onder invloed van de
“turncrisis”en de storm van (#MeToo- en andere) klachten wegens grensoverschrijdend gedrag, in de eerste plaats opkomt voor de (veiligheids-)belangen van de, vaak minderjarige, acrobatische gymnasten, waaronder eventuele klagers. Maar in haar besluitvorming behoort KNGU toch in redelijkheid meer belangen af te wegen, waaronder ook die van juryleden en trainers/coaches, die in het verleden steeds meegingen naar internationale wedstrijden. Als regel zal KNGU er dan niet aan ontkomen om zich te begeven in de aard, inhoud en ernst van de klachten, deze op een verantwoorde wijze ter kennis te brengen aan de betrokkenen en hen daarover te horen voordat KNGU, alle belangen afwegend, een gemotiveerd besluit kan nemen. Alleen zo kan zij genuanceerd recht doen aan de belangen van de acrobatische gymnasten, waaronder eventuele klagers, hun teams en ook aan de belangen van de voorgestelde juryleden en trainers/coaches, zoals [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] .
3.7
Het door KNGU ingenomen standpunt om volledig buiten de aard, inhoud en ernst van de klachten te willen blijven, biedt vooralsnog geen aanvaardbare uitweg, niet ingeval van een weigering tot uitzending (zoals hier), maar ook niet ingeval van een toestemming tot uitzending (met het argument dat het moeilijk vervangbare juryleden en trainers/coaches zou betreffen). In het eerste geval worden het betrokken jurylid en de trainers/coaches zonder meer terzijde geschoven, waardoor niet alleen zij in hun belangen worden getroffen, maar mogelijk ook de acrobatische gymnasten, hun teams en hun ouders. In het tweede geval zou KNGU de veiligheid van de acrobatische gymnasten tekort kunnen doen.
3.8
Hoewel te begrijpen valt dat KNGU een rigoureuze beleidslijn heeft aangenomen om onrust te voorkomen, geen partij te kiezen en niet op de stoel van de tuchtrechter te gaan zitten, had zij dit laatste mogelijk kunnen vermijden door tijdig opheldering van en/of advies aan de aanklager van ISR te vragen over hetgeen uit diens onderzoek naar voren kwam. Volgens de verklaring van de directrice van KNGU op de mondelinge behandeling in hoger beroep kan de aanklager op basis van het dossier (in de ISR-procedure) aangeven of deze een acute bedreiging van de veiligheid ziet. Niet in te zien valt waarom KNGU de aanklager hierop niet had kunnen bevragen en het antwoord bij haar belangenafweging en besluit had kunnen betrekken.
3.9
KNGU heeft inmiddels in (artikel 3.1.05 lid 7 van) het gewijzigde [11] Huishoudelijk Reglement opgenomen:
“Indien een persoon onderwerp is van tuchtrechtelijk en/of strafrechtelijk onderzoek en/of procedure zal de technisch directeur of de businessunit manager sporters & fans kunnen besluiten, daaraan voorafgegaan door een belangenafweging, deze persoon geen deel uit te laten maken van een delegatie zoals bedoeld in artikel 3.1.05. In het licht van de te maken
belangenafweging zal deze persoon worden gehoord, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich hiertegen verzetten.”
Volgens de toelichting van KNGU ter mondelinge behandeling in hoger beroep vormt dit de vastlegging van een eerder door haar aanvaarde beleidslijn. Als dit zo is, dan onderstreept het dat KNGU in het nu voorliggende geval, zonder confrontatie van de betrokkenen met de inhoud van de klachten, zonder voorafgaand hoor en wederhoor van de betrokkenen en zonder onderzoek naar alternatieve oplossingen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de weigering om [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] uit te zenden. Zij zijn door deze uitsluiting onevenredig in hun belang geschaad om, als eerder wel steeds gebeurde, (met hun pupillen) mee uitgezonden te worden. Beperking van onrust vormt naar het oordeel van het hof een onvoldoende grond voor hun uitsluiting.
3.1
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of het hier een
“Ordemaatregel bondsbestuur”betrof als bedoeld in artikel 11 van het Tuchtreglement Algemeen Tuchtrecht van 30 juli 2020.
conclusie en bewijsaanbod
3.11
Op beide gronden (non-existentie dan wel onbevoegdheid en strijd met de redelijkheid en billijkheid) heeft de voorzieningenrechter de gevorderde voorzieningen terecht toegewezen. Gelet hierop is er ook geen aanleiding om die gevraagde voorzieningen (bezien tegen de achtergrond van de situatie van nu) alsnog af te wijzen (zoals KNGU heeft gevorderd).
3.12
Partijen hebben bewijs aangeboden, maar het kort geding leent zich uit zijn aard in beginsel niet voor bewijslevering door getuigen, terwijl documenten al hadden kunnen worden ingebracht. Daarom passeert het hof hun bewijsaanbiedingen.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep is ongegrond zodat het vonnis zal worden bekrachtigd en de vorderingen van KNGU in hoger beroep zullen worden afgewezen.
4.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij is KNGU terecht door de voorzieningenrechter in de proceskosten veroordeeld en zal KNGU door het hof ook worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De rechtspositie van Acro behoeft in verband met de proceskostenbeslissing geen afzonderlijke bespreking
4.3
De vermeerderde primaire eis tot betaling van de werkelijke proceskosten in hoger beroep zal echter worden afgewezen. Voor een vergoeding van de volledige proceskosten is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen plaats als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Dat is hier niet aan de orde. [12]
4.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Acro c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 772
- salaris advocaat € 2.228 (2 punten x appeltarief II).
4.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 september 2021 (naar de situatie van toen);
5.2
veroordeelt KNGU in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Acro c.s. vastgesteld op € 772 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.3
veroordeelt KNGU in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval KNGU niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.G. ter Veer en J. Israel, is ondertekend door de voorzitter en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.

Voetnoten

1.productie 1 bij memorie van antwoord
2.productie 24 bij inleidende dagvaarding
3.producties 10, 11 en 12 bij inleidende dagvaarding
5.productie 4 bij inleidende dagvaarding
6.productie 3 bij inleidende dagvaarding
7.productie 1 van KNGU bij de voorzieningenrechter
8.productie 1 bij inleidende dagvaarding
9.vergelijk HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145
10.zie eerder hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6379 (
11.per 30 oktober 2021
12.zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366