In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Blaricum. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning, gelegen aan [adres1] 16 te [woonplaats], per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 1.960.000. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 30 juni 2022 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het geschil draait om de vraag of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en of de taxatie onafhankelijk is uitgevoerd. Belanghebbende stelt dat de waarde van de woning lager zou moeten zijn, namelijk € 1.810.000, en betwist de onafhankelijkheid van de taxateur. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde en stelt dat deze op een juiste manier is bepaald aan de hand van vergelijkingsobjecten.
Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar met het overgelegde taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof wijst erop dat de taxatie is uitgevoerd met behulp van een systematische vergelijkingsmethode en dat de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Het Hof concludeert dat de waarde per kubieke meter van de souterrains van de referentieobjecten lager is dan die van het bovengrondse deel, wat de vastgestelde waarde ondersteunt. Uiteindelijk wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.