ECLI:NL:GHARL:2022:6106

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
Wahv 200.297.520/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Wijma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en sanctie opgelegd aan kentekenhouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Lagas, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die het beroep van de betrokkene ongegrond had verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen. De zaak betreft een sanctie van € 140,- die aan de betrokkene was opgelegd voor het handelen in strijd met een geslotenverklaring op 22 februari 2020 in Maastricht. De betrokkene stelde dat de officier van justitie de termijn van zes weken voor het doorsturen van het dossier naar de rechtbank had overschreden, wat volgens hem in strijd was met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof oordeelde echter dat, hoewel de termijn was overschreden, dit geen gevolgen had voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie en dat er geen sprake was van een schending van de procesorde. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De ambtenaar had de betrokkene niet staande gehouden omdat hij onderweg was naar een melding met hogere prioriteit, en het hof oordeelde dat de sanctie terecht aan de kentekenhouder was opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.297.520/01
CJIB-nummer
: 232047117
Uitspraak d.d.
: 18 juli 2022
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 3 juni 2021, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. M. Lagas, kantoorhoudende te Amsterdam.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 140,- voor: “handelen in strijd met een geslotenverklaring (bord C2 van het RVV 1990, eenrichtingsverkeer)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 22 februari 2020 om 21:50 uur op Het Bat in Maastricht met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde van de betrokkene stelt dat de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 11 van de Wahv, voor het doorsturen van het beroep naar de rechtbank is geschonden. Door het dossier pas door te sturen naar de kantonrechter nadat het aanvullend proces-verbaal is ontvangen, wordt gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De officier van justitie maakt misbruik van het feit dat de doorzendtermijn van artikel 11 van de Wahv slechts een termijn van orde is, om de eigen bewijspositie te versterken door het dossier zo lang onder zich te houden totdat de ambtenaar aanvullende stukken en ambtsedige processen-verbaal in het geding kan brengen. Door deze werkwijze wordt de betrokkene in zijn verdediging geschaad, nu de bewijspositie van de wederpartij op onbehoorlijke wijze wordt versterkt. Verder voert de gemachtigde aan dat de betrokkene ten onrechte niet staande is gehouden. De in het zaakoverzicht omschreven reden, dat sprake was van een andere melding met hogere prioriteit, is daartoe onvoldoende. Uit het aanvullend proces-verbaal blijkt dat de ambtenaar nog met de betrokkene heeft gesproken, zodat temeer de vraag is in hoeverre de melding hogere prioriteit had.
3. Artikel 11 van de Wahv bepaalt:
“1. Het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken worden door de officier van justitie aan de rechtbank ter kennis gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie en de administratiekosten, dan wel nadat de termijn daarvoor is verstreken.
(…)
3. Indien de officier van justitie geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoetgekomen is, kan de in het eerste lid bedoelde termijn zonodig met vier weken worden verlengd.”
4. Uit het dossier blijkt dat op 25 juli 2020 zekerheid is gesteld. Op 26 augustus 2020 is namens de betrokkene beroep bij de kantonrechter ingesteld. Bij brief d.d. 27 augustus 2020 heeft de officier van justitie de gemachtigde laten weten dat hij het beroep eerst opnieuw zal bekijken voordat het naar de kantonrechter wordt doorgestuurd. Bij brief d.d. 17 november 2020 heeft de officier van justitie de ambtenaar om een aanvullend proces-verbaal verzocht. De gemachtigde heeft bij brief d.d.
19 november 2020 de officier van justitie erop gewezen dat het dossier in strijd met de termijn van zes weken nog niet is doorgestuurd aan de rechtbank en verzocht het dossier alsnog per ommegaande door te sturen. Op 8 december 2020 heeft de officier van justitie het aanvullend proces-verbaal ontvangen en bij brief van 22 december 2020 heeft de officier van justitie de aanvullende informatie aan de gemachtigde toegestuurd. Op 7 januari 2021 heeft de griffier van de rechtbank het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken van de officier van justitie ontvangen.
5. Het hof stelt vast dat de termijn voor het inzenden van het beroepschrift door de officier van justitie is overschreden. De wet verbindt daaraan echter geen gevolgen, zodat die termijnoverschrijding niet kan leiden tot, zoals de gemachtigde verlangt, vernietiging van de inleidende beschikking dan wel niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie (vgl. het arrest van het hof van 29 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10153). Daargelaten dat de Wahv-procedure niet voorziet in niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is in het onderhavige geval overigens niet gebleken van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Van een structurele opzettelijke schending van de inzendtermijn is het hof evenmin gebleken.
6. De gegevens in het zaakoverzicht houden - voor zover relevant - in dat de ambtenaar heeft gezien dat met het voertuig van de betrokkene de weg werd gebruikt in een richting waarin deze gesloten is en dat er geen staandehouding is verricht, omdat sprake was van een melding met hogere prioriteit, te weten een inbraakmelding.
7. In een aanvullend proces-verbaal van 29 april 2020 verklaart de ambtenaar, voor zover hier relevant, het volgende:
“Ik was onderweg naar een melding met een hogere prioriteit en kwam betrokkene op mijn weg daarheen tegen, terwijl hij deze overtreding pleegde. Ik heb de bestuurder aangesproken en hem medegedeeld dat ik zijn kenteken heb genoteerd en het proces-verbaal op kenteken zou worden opgemaakt. Dit in verband met het feit dat ik onderweg was naar een melding met een hogere prioriteit. Een staandehouding zou ervoor zorgen dat ik niet op tijd bij de melding met de hogere prioriteit zou aankomen. (…). Zoals gezegd was ik onderweg naar een andere melding en verhinderde de betrokkene door zijn gedraging de doorgang naar de betreffende melding. Ik heb de bestuurder door de geopende portierruit aangesproken en hem proces-verbaal aangezegd. Hierna ben ik naar de genoemde melding gereden(…).”
8. Uit artikel 5 van de Wahv volgt het uitgangspunt dat wanneer een gedraging wordt geconstateerd, de ambtenaar de bestuurder staande houdt en zijn identiteit vaststelt, zodat hem een sanctie kan worden opgelegd. Slechts wanneer er geen reële mogelijkheid is geweest om de identiteit van de bestuurder vast te stellen, mag de sanctie aan de kentekenhouder worden opgelegd.
9. Uit de verklaringen van de ambtenaar, in samenhang bezien met de aard van de melding, blijkt voldoende waarom de ambtenaar voorrang heeft gegeven aan de andere melding (vgl. de arresten van het hof van 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7087, 5 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2142, en 6 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3239). Het hof is van oordeel dat de bestuurder van het voertuig onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet kon worden staandegehouden om zijn identiteit vast te stellen en dat de sanctie terecht met toepassing van artikel 5 van de Wahv aan de betrokkene als kentekenhouder is opgelegd.
10. Het voorgaande betekent dat de beslissing van de kantonrechter zal worden bevestigd.
11. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen (vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en 1 april 2021, vindplaatsen op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en 2021:1786).

De beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Van der Meulen als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.