ECLI:NL:GHARL:2022:6284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
21/00473
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, waarbij de Inspecteur belastingrente heeft berekend. Belanghebbende had eerder een negatieve voorlopige aanslag ontvangen, maar de Inspecteur verrekende deze met de definitieve aanslag. Belanghebbende stelde dat de voorlopige teruggaaf niet correct was verrekend en dat de belastingrente onterecht was opgelegd. Tijdens de zittingen op 26 april en 21 juni 2022 zijn beide partijen gehoord, waarbij belanghebbende zijn gronden heeft gepresenteerd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de voorlopige teruggaaf terecht had verrekend en dat de berekening van de belastingrente juist was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/00473
uitspraakdatum: 19 juli 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 februari 2021, nummer LEE 20/679 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 26 april 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . De voorzitter heeft ter zitting de onderhavige zaak aangehouden, omdat belanghebbende heeft verklaard het verweerschrift (met bijlagen) van de Inspecteur niet te hebben ontvangen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift naar partijen is gezonden. Na de zitting heeft het Hof een afschrift van het verweerschrift naar belanghebbende gestuurd, dat door belanghebbende is ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter nadere zitting is op digitale wijze, in gewijzigde samenstelling van de zetel, voortgezet op 21 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2018 voor het jaar 2018 ten name van belanghebbende een negatieve voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 2.260 (hierna: de voorlopige teruggaaf).
2.2.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan naar een verzamelinkomen van € 19.813.
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 oktober 2019 overeenkomstig de ingediende aangifte de onderhavige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 19.813. Het bedrag van de aanslag is daarbij als volgt bepaald:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
€ 4.029
Eerder verleende voorlopige teruggave(n)
€ 2.260
In rekening gebrachte belastingrente
€ 98
Te betalen
€ 6.387
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) van 14 november 2019 aan belanghebbende waarin onder meer het volgende (verrekenings)overzicht is opgenomen:
“Inkomstenbelasting 2018, aanslagnummer: H8001
[Hof: betreft de voorlopige teruggaaf]AANSLAGBEDRAG: € 2260
Datum
Soort
Betaling
(…)
Toelichting
12-03-2018
Verrekening
€ 189
Naar T660133
11-04-2018
Verrekening
€ 17
Naar T660133”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur de voorlopige teruggaaf terecht (ook) voor – de onder 2.4 genoemde – bedragen van € 189 en € 17 heeft verrekend met de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018. Tevens is in geschil of terecht belastingrente is berekend.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en van de beschikking belastingrente, en tot vermindering van de onderhavige aanslag. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn gronden met betrekking tot (het opleggen van) de toeslagbeschikkingen laten varen.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt – onder meer – dat voorlopige aanslagen worden verrekend met de aanslag.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voorlopige teruggaaf voor het onderhavige jaar is vastgesteld op (een terug te ontvangen bedrag van) € 2.260 en dat deze op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. Niet gebleken is dat de voorlopige teruggaaf nadien (ambtshalve) door de Inspecteur is verminderd. Gelet hierop heeft de Inspecteur het gehele bedrag van de voorlopige teruggaaf terecht op de voet van artikel 15 van de AWR verrekend met de onderhavige aanslag.
4.3.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling, dat de onder 2.4 genoemde bedragen door de Ontvanger niet hadden mogen worden verrekend met aan belanghebbende vermeend opgelegde toeslagbeschikkingen, heeft bedoeld te stellen dat deze bedragen om die reden door de Inspecteur niet met de onderhavige aanslag mochten worden verrekend, faalt deze stelling. De handelwijze van de Ontvanger heeft geen invloed op de rechtmatigheid van de onderhavige aanslag en de daarbij in de heffingssfeer toegepaste verrekening (vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5009). Voor zover belanghebbende met die stelling heeft bedoeld in de onderhavige procedure op te komen tegen het (onbehoorlijk) handelen van de Ontvanger met betrekking tot de verrekening van een deel van de voorlopige teruggaaf met openstaande toeslagschulden, wijst het Hof, net als de Rechtbank, belanghebbende erop dat de belastingrechter niet bevoegd is daarover te oordelen en dat belanghebbende zich dienaangaande dient te wenden tot de burgerlijke rechter. De verwijzing ter zitting door belanghebbende naar het arrest HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995, dat onder meer gaat over de vraag welke stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft, anders dan belanghebbende kennelijk meent, geen betekenis voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag.
4.4.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente dient te worden geschrapt gezien het verloop van deze zaak, naar het Hof begrijpt: dat de Belastingdienst na de finale kwijting van alle vorderingen tot terugbetaling van toeslagen, bij de verrekening van bedragen alsnog “stiekem” rekening houdt met belanghebbende niet bekende toeslagschulden. Naar het oordeel van het Hof, stuit ook deze stelling af op hetgeen onder 4.3 is overwogen. Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen de in het verweerschrift in hoger beroep door de Inspecteur gemaakte berekening van de belastingrente. Ook overigens is niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.