ECLI:NL:GHARL:2022:7915

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/00645
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting en verzuimboete na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een naamloze vennootschap die een accountantspraktijk exploiteert, tegen een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2012. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 25.000, terwijl de belastbare winst door de Inspecteur was vastgesteld op € 31.260. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Zeeland-West Brabant bevestigde deze beslissing. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die het cassatieberoep gegrond verklaarde en de zaak verwees naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Tijdens de zitting op 16 juni 2022 heeft het Hof de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de omzet over 2012 € 87.800 bedroeg, terwijl de Inspecteur de omzet op € 105.900 had vastgesteld. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslag onjuist was. De Inspecteur had de aanslag niet willekeurig vastgesteld, maar gebaseerd op een redelijke schatting. Het Hof concludeerde dat de aanslag Vpb 2012 terecht was opgelegd en dat de verzuimboete van € 2.460 ook terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, en stelde het verlies van belanghebbende voor het jaar 2012 vast op € 6.885.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00645
uitspraakdatum:
13 september 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] N.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2019, nummer BRE 18/00030 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Breda(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 25.000. De belastbare winst over 2012 is door de Inspecteur vastgesteld op € 31.260. Bij beschikking is het over 2011 vastgestelde verlies van € 6.260 verrekend. Tevens is bij beschikking € 1.202 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
1.2
De Inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de aanslag en de beschikkingen ingediende bezwaarschrift bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 19 juni 2020, nummer 19/00292, het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 juni 2021, nummer 20/02392, ECLI:NL:HR:2021:825 (hierna: het verwijzingsarrest) het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door [naam1] en namens de Inspecteur, [naam2] .
1.8
Op de zitting zijn gelijktijdig met deze zaak behandeld de zaken met nummers BK-ARN 21/00491, 21/00492, 21/00493, 21/00494 en 21/00495.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is een naamloze vennootschap die een accountantspraktijk exploiteert. Haar directeur, [naam3] (hierna: [naam3] ), houdt alle aandelen. [naam3] verricht werkzaamheden voor belanghebbende. [naam3] is tevens bestuurder van en houdt alle aandelen in [naam4] N.V. (hierna: Holding NV). Bij beide vennootschappen zijn geen andere werknemers in dienst dan [naam3] . Holding NV had tot 2013 alle aandelen in [naam5] B.V.. Laatstgenoemde vennootschap is in 2007 gefailleerd en in 2013 ontbonden. Op 1 mei 2015 is [naam6] B.V. opgericht. Ook daarin houdt [naam3] alle aandelen.
2.2
[naam3] verricht ook in persoon accountantswerkzaamheden.
2.3
Belanghebbende heeft in het verleden de handelsnaam [naam6] in het Handelsregister doen inschrijven en tot 1 mei 2015 activiteiten mede onder die naam uitgeoefend.
2.4
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2000 tot en met 2015 ambtshalve vastgestelde aanslagen Vpb opgelegd omdat belanghebbende geen aangiften heeft ingediend over die jaren.
2.5
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag Vpb 2011. Ter motivering hiervan heeft belanghebbende een aangiftebiljet Vpb 2011 ingediend. Naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de ambtshalve vastgestelde aanslag Vpb 2011 bij uitspraak op bezwaar verminderd. Daarbij is het belastbaar bedrag vastgesteld op negatief € 6.260 (verlies).
2.6
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte Vpb over het jaar 2012. Wegens het uitblijven van een aangifte is een ambtshalve aanslag opgelegd voor het jaar 2012. Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 25.000. De belastbare winst over 2012 is door de Inspecteur vastgesteld op € 31.260. Bij beschikking heeft de Inspecteur het over 2011 vastgestelde verlies verrekend.
2.7
Alle voor werkzaamheden verzonden facturen zijn door belanghebbende uitgeschreven op naam van en op briefpapier van [naam6] en vermelden steeds een betaalinstructie naar de [de bank1] -rekening van Holding BV of naar een bankrekening van een zoon van belanghebbende.
2.8
In het rapport van 21 april 2016 inzake een door de ontvanger bij belanghebbende uitgevoerd inningsonderzoek is onder meer vermeld:
“3.2.2 Ontvangsten van debiteuren
Zowel op de bankrekening van zoon [naam1] als die van de Holding worden bedragen ter zake van uitgeschreven facturen ontvangen. (…)
De bijgeschreven ontvangsten vanwege uitgeschreven facturen bedragen als volgt:
2010 2011 2012 2013 2014
Via zoon [naam1] 10.009,95 48.357,65 24.635,00 46.627,35 23.879,35
Via Holding
5.950,00* 63.227,00 116.005,00 69.844,00 67.644,00
totaal 15.953,95* 111.584,65 140.640,00 116.471,35 91.523,35
*Bankrekeningmutaties niet volledig. (…)
3.2.3
Contante geld opnamen
Uit de bankafschriften van [naam4] (…) blijkt dat vrijwel direct na ontvangst van een debiteurenbetaling en soms nog op dezelfde dag en de dagen erna, forse bedragen cash worden opgenomen van die bankrekening.”
2.9
Voor de omzetbelasting zijn door belanghebbende over de betreffende jaren de navolgende bedragen aan omzet aangegeven (bedragen in €):
2010
2011
2012
2013
2014
37.205
71.436
105.9
84.633
72.757
2.1
[naam3] heeft geen aangifte gedaan voor de omzetbelasting voor het in geschil zijnde jaar.
2.11
Belanghebbende heeft door middel van een alsnog ingevuld aangiftebiljet Vpb 2012 tegen de aanslag en tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt. Daarbij heeft belanghebbende haar resultaat als volgt becijferd:
Omzet € 87.800
Af: Personeelskosten € 6.861
Afschrijvingen € 527
Afwaardering vordering Haagse Acc. Groep BV € 15.000
Overige bedrijfskosten en lasten
€ 55.735
€ 78.123
€ 9.677
Bij: Fiscaal niet aftrekbare kosten
€ 1.006
Belastbare winst 2012 € 10.683
Af: verrekening verliezen voorgaande jaren
€ 10.683
Belastbaar bedrag nihil
2.12
De Inspecteur heeft de bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft daarbij overwogen dat de omzet van belanghebbende over 2012 blijkens haar eigen aangiften omzetbelasting al € 105.900 bedraagt, maar dat dat bedrag gezien de in 2012 en 2013 op facturen ontvangen bedragen vermoedelijk nog te laag is geschat, dat belanghebbende het bestaan noch de afwaardering van de gestelde vordering op [naam5] BV heeft aangetoond en het bedrag van de bij beschikking vastgestelde compensabele verliezen € 6.260 bedraagt.
2.13
De Rechtbank heeft het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij – kort gezegd – geoordeeld dat nu belanghebbende met betrekking tot de in geschil zijnde aanslag niet heeft gereageerd op de uitnodiging tot het doen van aangifte, belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zodat het aan belanghebbende is om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Met haar stellingen dat haar omzet over 2012 € 87.800 bedraagt, en dat het overige deel van de voor de omzetbelasting aangegeven omzet betrekking heeft op een eenmanszaak van [naam3] en dat de afwaardering van de vordering op [naam6] BV € 15.000 bedraagt, is belanghebbende niet in het van haar gevraagde bewijs geslaagd. Evenmin is belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken, laat staan overtuigend aan te tonen, dat verliezen voor andere jaren dan 2011 bij beschikking zouden zijn vastgesteld.
2.14
Het daartegen door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door het gerechtshof ongegrond verklaard.
2.15
In het verwijzingsarrest volgend op het door belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.1 Middel II betoogt onder meer dat het Hof in deze zaak de regels van een goede procesorde heeft geschonden. Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:505, betreffende de aandeelhouder van belanghebbende.
2.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I en middel II voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.”
2.16
Vervolgens heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslag Vpb 2012 terecht aan belanghebbende is opgelegd hetgeen de Inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat [naam3] in 2012 zowel werkzaamheden heeft verricht voor belanghebbende als voor diens eigen rekening (eenmanszaak) en dat de door haar in het ingediende aangiftebiljet vermelde omzet correct is.
Indien en voor zover er bij de vaststelling van het belastbaar inkomen over 2012 van [naam3] vanwege door [naam3] voor belanghebbende verrichte werkzaamheden een fictief loon in aanmerking wordt genomen, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat eenzelfde bedrag tot de loonkosten van belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen. Verder zijn er in het verleden leningen verstrekt aan [naam5] BV welke BV inmiddels is gefailleerd en welke dienen te worden afgewaardeerd. Naast het voor het jaar 2011 vastgestelde verlies is er ook in 2010 verlies geleden (€ 4.250) en over de jaren 2003-2009 eveneens (in totaal € 3.838).
Voor het opleggen van verzuimboeten is geen plaats omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld, aldus belanghebbende. Ook doet belanghebbende een beroep op matiging van de boeten in verband met haar financiële omstandigheden.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat – nu belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan – op belanghebbende de last rust te bewijzen, dat wil hier zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De Inspecteur is van oordeel dat de accountantsonderneming uitsluitend werd gedreven door [belanghebbende] NV en dat er geen aanleiding is om een deel van de door die vennootschap aangegeven omzet toe te rekenen aan door [naam3] zelfstandig verrichte activiteiten. Het bestaan noch de noodzaak tot afwaardering van de door belanghebbende gestelde vordering op – de gelieerde vennootschap – [naam5] BV is aangetoond. Als er al een vordering zou zijn dan bestrijdt de Inspecteur de zakelijkheid daarvan. Het bedrag van de bij beschikking vastgestelde compensabele verliezen bedraagt in afwijking van hetgeen belanghebbende stelt slechts € 6.260.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking en rentebeschikkingen en tot vernietiging dan wel vermindering van de verzuimboetes.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Gezien de overwegingen van de Hoge Raad in het verwijzingsarrest dient het Hof de zaak in volle omvang te onderzoeken.
Aanslag Vpb
4.2
Belanghebbende heeft voor het in geschil zijnde jaar – ook na daaraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand – geen aangifte gedaan voor de Vpb. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de Inspecteur voor het doen van de onderhavige aangifte, buiten het reeds aan belanghebbende verleende uitstel en buiten de in de aanmaning gestelde termijn, aanvullend nader uitstel heeft verleend, noch heeft belanghebbende haar stelling aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur aan belanghebbende heeft toegezegd of anderszins bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat een dergelijk nader uitstel zou worden verleend. Een en ander brengt mee dat op grond van artikel 27h in verbinding met artikel 27e van de AWR het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Aan dat oordeel doet niet af dat – zoals belanghebbende nog heeft gesteld – belanghebbende wegens gebrek aan belangrijke informatie lange tijd niet in staat is geweest termijnoverschrijding te voorkomen omdat de juridische procedure met betrekking tot het faillissement [naam5] B.V. pas in 2016 in hoger beroep was afgerond. Immers, belanghebbende had dat in een toelichting op de betreffende aangifte kunnen vermelden of daarover met de Inspecteur contact kunnen opnemen. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft betoogd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, kan die stelling haar niet baten nu die regeling niet ziet op verschoonbaarheid van overschrijding van aangiftetermijnen.
4.3
Het in 4.2 opgenomen oordeel van het Hof laat onverlet dat het Hof zich ervan rekenschap dient te geven dat de Inspecteur de aanslag niet naar willekeur heeft vastgesteld, maar dat deze berust op een redelijke schatting.
4.4
De Inspecteur heeft bij het bepalen van de omzet van belanghebbende rekening gehouden met de door belanghebbende in de aangiften omzetbelasting aangegeven omzet over 2012, en heeft de afwaardering van de vordering op [naam5] B.V. bij gebrek aan onderliggende stukken gecorrigeerd. Omdat aan de Inspecteur geen andere vastgestelde verliezen van belanghebbende bekend zijn, heeft de Inspecteur het bedrag van de verliesverrekening gesteld op € 6.260 (2011). Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de aanslag Vpb 2012 daarmee niet naar willekeur vastgesteld.
4.5
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof de situatie desgevraagd als volgt toegelicht. [naam3] verrichtte al jaren als accountant werkzaamheden door middel van een eenmanszaak. Na oprichting van belanghebbende werden nieuwe klanten in die vennootschap ondergebracht en van daaruit bediend. [naam3] werkt sedertdien voor de eenmanszaak (bestaande relaties) en voor belanghebbende (nieuwe relaties).
4.6
Via belanghebbende (met handelsnaam [naam6] ) werden niet alleen de werkzaamheden van de onderneming van belanghebbende gedeclareerd doch ook de werkzaamheden die [naam3] voor eigen rekening had verricht. De betalingen op die facturen vonden ofwel plaats op de [de bank1] -rekening van de Holding BV of op een bankrekening ten name van een zoon van belanghebbende. Belanghebbende – zo begrijpt het Hof de stellingen van belanghebbende – fungeerde in zoverre slechts als factureringsmaatschappij voor de werkzaamheden van [naam3] . Belanghebbende, zo stelt zij, heeft middels [naam3] de Inspecteur in het verleden op de hoogte gesteld van de werkwijze dat in haar aangiften omzetbelasting ook de omzet werd verantwoord van [naam3] . Dit gebeurde om de volledigheid van de afdrachten te garanderen en met instemming van de Inspecteur, aldus belanghebbende. Daarmee is bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat haar handelswijze door de Inspecteur werd aanvaard.
4.7
Belanghebbende stelt dat haar omzet over 2012 € 87.800 bedraagt. Zij wijst in dat verband op een door [naam3] gemaakte opstelling waarin de voor 2012 in totaal gemaakte omzet is uitgesplitst over haar en [naam3] . De aan [naam3] toe te rekenen omzet bedraagt € 18.500, hetgeen een totale omzet over 2012 oplevert van € 106.300 hetgeen nagenoeg overeenkomt met de door belanghebbende in haar aangiften omzetbelasting vermelde omzet. De bedrijfskosten van [naam3] bedroegen € 9.068, en diens bedrijfsresultaat derhalve € 9.432.
4.8
Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende met de door haar gegeven toelichting en de verwijzing naar de gemaakte opstelling niet aannemelijk, laat staan dat zij daarmee overtuigend heeft aangetoond, dat haar omzet over 2012 niet € 105.900 heeft bedragen. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur echter verklaard de correctie op dit onderdeel te willen beperken tot € 9.432, zodat tevens met de – in zijn visie ten onrechte – elders verantwoorde kosten rekening wordt gehouden. Voor zover belanghebbende nog heeft gesteld dat de werkwijze van belanghebbende – volgens belanghebbende bestaande uit: factureren door belanghebbende van de omzet van de gestelde eenmanszaak, en indienen van de daarop betrekking hebbende aangiften omzetbelasting door belanghebbende – zou berusten op een goedkeuring of toezegging door de Inspecteur, heeft belanghebbende die stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.9
In de uitspraak in de inkomstenbelastingzaak van [naam3] betreffende het jaar 2012, nr. BK-ARN 21/00493, welke het Hof eveneens heden doet, wordt bij [naam3] op de voet van artikel 12a van de Wet op de Loonbelasting 1964 voor dat jaar een fictief loon in aanmerking genomen van € 42.000. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat hij bereid is de fictieve loonkosten bij belanghebbende te accepteren indien – en tot het bedrag dat – er een gebruikelijk loon in de inkomstenbelasting van [naam3] in aanmerking wordt genomen. Op grond hiervan dient bij de winstbepaling 2012 van belanghebbende rekening te worden gehouden met een bedrag aan extra loonkosten van € 42.000.
4.1
Ten aanzien van de afwaardering van de vordering stelt belanghebbende dat zij € 72.757 te vorderen had van [naam5] B.V. De vordering stond ook op de balans van belanghebbende, zo stelt belanghebbende. Inmiddels is deze debiteur failliet verklaard en dient de vordering te worden afgewaardeerd.
4.11
Ook op dit punt slaagt belanghebbende op geen enkele wijze in het van haar gevraagde bewijs. Onderliggende stukken met betrekking tot de gestelde vordering zijn niet overgelegd, geheel onduidelijk blijft waar de gestelde vordering betrekking op zou hebben ( [naam5] B.V. was een aan belanghebbende gelieerde vennootschap) en de betreffende vennootschap is reeds in 2007 gefailleerd welk faillissement in 2011 bij gebrek aan baten is opgeheven. Verder heeft belanghebbende zonder nadere toelichting in de in bezwaar ingediende aangifte Vpb over 2012 een bedrag aan vorderingen op groepsmaatschappijen vermeld van € 72.757, terwijl in de eveneens in bezwaar ingediende aangifte Vpb 2011 een bedrag aan vorderingen op groepsmaatschappijen wordt vermeld van € 37.324. Voor de – gemotiveerd door de Inspecteur weersproken – stelling van belanghebbende dat de betreffende vordering op enig moment door belanghebbende van de curator in het faillissement zou zijn gekocht is – wat er ook zij van die stelling – evenmin enig bewijs bijgebracht.
4.12
Wat betreft de verliesverrekening stelt belanghebbende dat naast het voor het jaar 2011 vastgestelde verlies is er ook in 2010 verlies is geleden (€ 4.250) en over de jaren 2003-2009 eveneens (in totaal € 3.838).
4.13
De aanslagen Vpb voor belanghebbende over de jaren 2000 tot en met 2015 zijn ambtshalve vastgesteld nadat belanghebbende geen aangiften Vpb had ingediend over de betreffende jaren. Naar aanleiding van het bezwaar tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag Vpb 2011, heeft de Inspecteur de aanslag verminderd en daarbij het belastbaar bedrag vastgesteld op negatief € 6.260. De Inspecteur stelt dat geen andere verliezen bij beschikking zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft geen afschriften van beschikkingen overgelegd waaruit zou volgen dat naast het voor het jaar 2011 vastgestelde verlies, nog andere verrekenbare verliezen bij beschikking zijn vastgesteld.
4.14
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de belastbare winst van belanghebbende voor het jaar 2012 als volgt te worden vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst € 10.683
Bij: correctie meer resultaat (4.8) € 9.432
correctie minder afwaardering vordering (4.10)
€ 15.000
€ 24.432
€ 35.115
Af: in aanmerking te nemen loonkosten (fictief loon, 4.9)
€ 42.000
Belastbare winst 2012 (verlies) -€ 6.885
Boetebeschikking
4.15
Door de Inspecteur is bij beschikking een verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen opgelegd van € 2.460 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte voor de Vpb.
4.16
Belanghebbende stelt primair dat voor het opleggen van deze boete geen plaats omdat sprake is van een situatie van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) doordat zij niet tijdig beschikte over de voor de aangiften benodigde gegevens en tevens wijst belanghebbende in dit verband op het feit dat haar aandeelhouder [naam3] is getroffen door een herseninfarct. Subsidiair doet belanghebbende een beroep op gebrekkige financiële omstandigheden.
4.17
De bewijslast dat sprake is van strafuitsluitend avas rust op belanghebbende.
4.18
Dat belanghebbende ter zake van het niet (tijdig) doen van aangifte geen enkel verwijt treft acht het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen. Zij heeft ook voor de in geschil zijnde jaar niet tijdig aangifte gedaan. Zoals reeds hiervoor onder 4.2 is overwogen had belanghebbende in een toelichting op de betreffende aangifte kunnen vermelden dat zij nog niet over alle voor het doen van de aangiften relevante informatie beschikte of daarover met de Inspecteur contact kunnen opnemen. Het door belanghebbende vermelde herseninfarct van [naam3] heeft plaatsgevonden op 19 april 2018 derhalve lang na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde termijnen. Dat – zoals belanghebbende ter zitting van het Hof nog heeft gesteld – [naam3] al eerder herseninfarcten heeft gehad is op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk geworden. Belanghebbende heeft evenmin aangegeven wanneer die infarcten dan zouden hebben plaatsgevonden.
4.19
Tot slot voert belanghebbende aan dat matiging van de boete aan de orde is gezien haar slechte financiële omstandigheden. De Inspecteur heeft weersproken dat bij belanghebbende sprake is van slechte financiële omstandigheden. Het Hof oordeelt hierover als volgt. Op belanghebbende rust in dit geval de last te bewijzen dat sprake is zodanig slechte financiële omstandigheden dat matiging van de verzuimboete. Belanghebbende heeft geen enkel bewijsstuk met betrekking tot haar huidige financiële situatie overgelegd, hoewel zulks zoals aangegeven op haar weg ligt. Aan het aan het eind van de zitting van het Hof door belanghebbende gedane algemeen geformuleerde, voorwaardelijke bewijsaanbod gaat het Hof voorbij. Zowel bij de uitnodiging voor de behandeling van deze zaken ter zitting van Hof op 6 januari 2022 als de uitnodiging voor de behandeling op 31 maart 2022, is door belanghebbende uitstel gevraagd en gekregen. In de uitnodigingen voor de zittingen van 6 januari 2022, 31 maart 2022 en 16 juni 2022 is steeds vermeld dat nadere stukken kunnen worden ingediend. Belanghebbende mag – als zijnde werkzaam in de accountantspraktijk – ermee bekend worden verondersteld dat dat bij een beroep op matiging van boeten op grond van slechte financiële omstandigheden het aan belanghebbende is het bewijs voor die gestelde slechte financiële omstandigheden te leveren. Belanghebbende heeft niet aangegeven waarom hij eerst in een zo laat stadium van de procedure een bewijsaanbod doet. Onder deze omstandigheden acht het Hof het belang van spoedige afhandeling van de procedure zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij toewijzing van het bewijsaanbod.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het Hof niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vernietigt de aanslag Vpb 2012 en de rente- en verliesverrekeningsbeschikkingen,
– stelt het verlies van belanghebbende voor het jaar 2012 vast op € 6.885, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze in beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 338 en het hoger beroep bij het gerechtshof betaalde griffierecht van € 519.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, en mr. R.F.C. Spek en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
13 september 2022
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen,
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.