In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een naamloze vennootschap die een accountantspraktijk exploiteert, tegen een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2012. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 25.000, terwijl de belastbare winst door de Inspecteur was vastgesteld op € 31.260. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Zeeland-West Brabant bevestigde deze beslissing. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die het cassatieberoep gegrond verklaarde en de zaak verwees naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Tijdens de zitting op 16 juni 2022 heeft het Hof de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de omzet over 2012 € 87.800 bedroeg, terwijl de Inspecteur de omzet op € 105.900 had vastgesteld. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslag onjuist was. De Inspecteur had de aanslag niet willekeurig vastgesteld, maar gebaseerd op een redelijke schatting. Het Hof concludeerde dat de aanslag Vpb 2012 terecht was opgelegd en dat de verzuimboete van € 2.460 ook terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, en stelde het verlies van belanghebbende voor het jaar 2012 vast op € 6.885.