ECLI:NL:GHARL:2022:9040

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
200.311.792/01 en 200.313.430/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot toestemming medische behandeling en vakantie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen beslissingen van de kinderrechter met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn minderjarige dochter. De vader heeft grieven ingediend tegen de beslissingen over de opheffing van de ondertoezichtstelling, de machtiging tot uithuisplaatsing, en de toestemming voor medische behandeling van zijn dochter, die 14 jaar oud is. Het hof heeft vastgesteld dat niet alle grieven van de vader goed te doorgronden zijn en dat voor zover het hof niet is ingegaan op essentiële stellingen van de vader, dit voor zijn rekening en risico komt. De vader verzoekt onder andere om de ondertoezichtstelling op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken of te bekorten. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij is geoordeeld dat de toestemming van de vader voor de medische behandeling van zijn dochter niet nodig was, omdat zij in staat was om zelf een weloverwogen beslissing te nemen. Ook is geoordeeld dat de vakantie van de dochter met de stiefvader naar Parijs geen inbreuk maakte op de omgangsregeling met de vader, aangezien er geen fysieke omgang was. Het hof heeft de vader aangespoord om samen te werken met de gecertificeerde instelling om de situatie van zijn dochter te verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.311.792 en 200.313.430
(zaaknummers rechtbank Overijssel 274540 en 279994)
beschikking van 20 oktober 2022
inzake
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. J.G. Miedema te Heerenveen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(de GI),
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de stiefvader](de stiefvader),
wonende te [woonplaats2] ,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

in de zaak met nummer 200.311.792
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 3 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 274540.
in de zaak met nummer 200.313.430
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 21 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 279994.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met nummer 200.311.792
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 juni 2022;
- een journaalbericht van mr. Miedema van 18 juli 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 5 september 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht van mr. Miedema van 9 september 2022 met bijlage(n).
in de zaak met nummer 200.313.430
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 juli 2022;
- een journaalbericht van mr. Miedema van 1 september 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 5 september 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht van mr. Miedema van 9 september 2022 met bijlage(n).
in beide zaken
2.3
Mr. Miedema heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van de GI van
5 september 2022 met bijlagen, ingekomen bij het hof op 13 september 2022, aangezien hij die brief niet heeft ontvangen. Het hof heeft daarop beslist dat op de brief geen acht wordt geslagen omdat mr. Miedema daarvan geen kennis heeft kunnen nemen en de brief met de bijlagen te omvangrijk is om daarvan alsnog middels een leespauze kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen.
2.4
Na te noemen minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot de verzoeken van de vader, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 22 september 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader en zijn advocaat;
- [naam1] en [naam2] namens de GI.
De stiefvader en de raad voor de kinderbescherming (met bericht vooraf) waren niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Uit het - op 10 mei 2011 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de vader en [de moeder] (de moeder) is [in] 2007 geboren [de minderjarige].
3.2
Na het feitelijk uiteengaan van de vader en de moeder verbleef [de minderjarige] bij de moeder. Later is de moeder met [de minderjarige] gaan samenwonen met de stiefvader in [woonplaats2] .
3.3
[in] 2020 is de moeder overleden. Sindsdien oefent de vader alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.4
Met ingang van 28 september 2020 is [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld en met ingang van 30 september 2020 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. De op de voorlopige ondertoezichtstelling volgende ondertoezichtstelling en de op de spoedmachtiging volgende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn in hoger beroep bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 18 mei 2021.
3.5
[de minderjarige] verblijft in het kader van de (spoed)machtiging uithuisplaatsing sinds eind september 2020 bij de stiefvader.
3.6
Bij beschikking van 27 oktober 2020 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI de zorg- en contactregeling met de vader tot nader order volledig stop te zetten, toegewezen.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met nummer 200.311.792
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 3 maart 2022 is door de kinderrechter voor recht verklaard dat voor de behandeling van [de minderjarige] bij GGD Leeuwarden (Kinnik) de toestemming van de vader niet vereist is. Verder is de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandige verzoek om de jeugdbeschermers te vervangen alsmede in zijn verzoek gericht op onrechtmatig-verklaring en zijn de overige zelfstandige verzoeken van de vader afgewezen.
4.2
De vader is met vijftien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de GI niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de GI af te wijzen en de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] – primair – geheel in te trekken, – subsidiair – gedeeltelijk in te trekken of de duur daarvan te bekorten tot één maand, alsmede de beschikking inzake wijziging van de zorg- contactregeling van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 27 oktober 2020, te wijzigen in die zin, dan wel los daarvan te bepalen, dat in het geval het hof de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet opheft en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet geheel intrekt, – subsidiair – de duur daarvan bekort tot één maand, dan wel voor zolang [de minderjarige] ingevolge enigerlei beschikking nog uithuisgeplaatst is, tussen de vader en [de minderjarige] een zorg- contactregeling geldt, waarbij [de minderjarige] elke week telkens van vrijdagmiddag na 17.00 uur tot zondag 19.30 uur en gedurende de helft van de schoolvakanties en de feestdagen bij de vader verblijft en de GI te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep.
in de zaak met nummer 200.313.430
4.3
Bij de bestreden beschikking van 21 april 2022 is door de kinderrechter als verstaansbeslissing opgenomen dat de stiefvader zonder toestemming van de vader met [de minderjarige] op vakantie naar Frankrijk, Parijs, kan gaan, gedurende de periode van 28 april 2022 tot en met 2 mei 2022 en zijn de zelfstandige verzoeken van de vader afgewezen.
4.4
De vader is met veertien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de GI niet-ontvankelijk te verklaren althans de verzoeken van de GI af te wijzen, alsmede de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] – primair – geheel in te trekken, – subsidiair – gedeeltelijk in te trekken of de duur daarvan te bekorten tot ten hoogste één maand en de GI te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep.
in beide zaken
4.5
De GI heeft op de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
behandeling van de grieven in hoger beroep4.6 De beoordeling zal per hoger beroep plaatsvinden, waarbij de voor de beoordeling relevante (formele en inhoudelijke) grieven worden betrokken. Tot slot zal het hof nog ingaan op de overige grieven van de vader, voor zover het hof die relevant acht, op de door hem gedane bewijsaanbiedingen en op de door hem verzochte proceskostenveroordelingen.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met nummer 200.311.792
De medische behandeling van [de minderjarige]
5.1
Ter zitting heeft de GI gezegd dat na een eerste intakegesprek duidelijk is geworden dat de beoogde behandeling van [de minderjarige] bij GGZ Kinnik te Leeuwarden niet zal plaatsvinden, omdat systeemproblematiek (de relatie tussen de vader en [de minderjarige] ) op de voorgrond staat en dat, zolang er geen rust is in het leven van [de minderjarige] , zij niet kan toekomen aan het verwerken van mogelijke trauma’s. Uit het beroepschrift van de vader blijkt dat hij bericht van GGZ Kinnik heeft gehad dat het dossier van [de minderjarige] wordt gesloten. Het hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of de vader belang heeft bij een beslissing van het hof over de door de kinderrechter gegeven beslissing over de medische behandeling van [de minderjarige] .
5.2
Artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) houdt in het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Dit artikel strekt daarnaast tot bescherming van ouders om gezag over hun minderjarige kinderen uit te oefenen. Beslissingen over het ouderlijk gezag, waaronder naar het oordeel van het hof een beslissing over het verlenen van vervangende toestemming voor een medische behandeling valt, vormen een inmenging in het recht op gezinsleven en vallen als zodanig onder de reikwijdte van de bescherming van de verdragsbepaling. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de beslissing van de kinderrechter te laten toetsen.
5.3
De kinderrechter kan, in het geval dat er een ondertoezichtstelling is, op grond van artikel 1:265h, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervangende toestemming verlenen voor de medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, indien behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert.
5.4
Voor een uitleg van het begrip medische behandeling dient aansluiting te worden gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst, en daarmee in artikel 7:446 en verder BW. Artikel 7:446 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder handelingen op het gebied van de geneeskunst wordt verstaan alle verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen - ertoe strekkende een persoon van een ziekte te genezen, een persoon voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen.
5.5
Het hof stelt vast dat de destijds beoogde behandeling van [de minderjarige] viel onder de hiervoor genoemde begripsomschrijving en zodoende kan worden aangemerkt als een medische behandeling. De beoogde behandeling was er immers op gericht om zicht te krijgen op mogelijke opgelopen trauma’s van [de minderjarige] , zodat duidelijk zou worden welke hulpverlening voor [de minderjarige] geïndiceerd was.
5.6
Een medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder maar jonger dan zestien jaar kan op basis van artikel 7:450, tweede lid, BW echter zonder toestemming van de ouder(s) plaatsvinden indien de behandeling kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de minderjarige patiënt te voorkomen of indien de minderjarige - ook nadat zijn ouders toestemming hebben geweigerd - de behandeling weloverwogen blijft wensen. Vervangende toestemming van de kinderrechter is dan niet vereist.
5.7
Uit voormeld artikel blijkt dat de beslissing van wilsbekwame patiënten van twaalf jaar en ouder voorgaat boven die van de wettelijk vertegenwoordigers. De door de wetgever gemaakte keuze dat deze minderjarigen zelfzeggenschap hebben, betekent dan ook dat dient te worden gerespecteerd dat die beslissing in beginsel door een kind van die leeftijd zelf wordt genomen. Uit de overgelegde stukken blijkt de eigen wens van [de minderjarige] om behandeld te worden en dit heeft zij ook aan de kinderrechter verteld. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat [de minderjarige] niet tot een redelijke waardering van haar belangen op dit punt in staat is en zich de gevolgen van haar beslissing niet realiseert.
5.8
Gelet op het vorenstaande heeft de kinderrechter terecht geoordeeld dat de toestemming van de vader niet nodig was. Evenmin was in deze situatie de vervangende toestemming van de kinderrechter vereist. Het hof zal daarom de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
in de zaak met nummer 200.313.430
De vakantie
5.9
Ook in deze zaak zal het hof eerst de vraag beantwoorden of de vader belang heeft bij een beslissing van het hof over de door de kinderrechter gegeven beslissing over de vakantie van [de minderjarige] naar Parijs, omdat deze vakantie inmiddels heeft plaatsgevonden. Gelet op het voormelde door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de vader ook in dit geval een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van deze beslissing van de kinderrechter te laten toetsen.
5.1
De vader grieft onder meer tegen het oordeel van de kinderrechter omdat de GI haar oorspronkelijk verzoek niet heeft gewijzigd conform de in de wet gestelde eisen en er bovendien niet is voldaan aan de eisen van een goede procesorde. Ook heeft de kinderrechter ten onrechte overwogen dat de vader geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om toestemming te geven voor deze vakantie, want hij en [de minderjarige] zijn niet dan wel ondeugdelijk gehoord over het gewijzigde verzoek van de GI.
5.11
Wat er ook zij van de grieven van de vader en het antwoord op de vraag of überhaupt hoger beroep mogelijk is in onderhavig geval, de kinderrechter heeft terecht geoordeeld dat de Hoge Raad met de uitspraak van 21 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:748) duidelijkheid heeft verschaft over de vraag of toestemming is vereist voor vakanties in het buitenland van een onder toezicht gestelde en uit huis geplaatste minderjarige met pleegouders. De pleegouders dienen een voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige binnen of buiten Nederland aan de gecertificeerde instelling te melden indien de uitvoering van de omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag daardoor wordt geraakt, zodat de gecertificeerde instelling hiervoor toestemming kan verlenen of weigeren, met als uitgangspunt het belang van de minderjarige. Voorgenomen uitstapjes en vakanties met de minderjarige binnen of buiten Nederland die de omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag niet raken, behoeven de pleegouders niet aan de gecertificeerde instelling te melden en daarvoor behoeven zij geen toestemming te verkrijgen tenzij de gecertificeerde instelling de pleegouders heeft laten weten dat - gezien haar toezichthoudende taak - ook daarvoor haar toestemming vooraf moet worden verkregen.
5.12
Niet gesteld of gebleken is dat de GI de stiefvader heeft laten weten dat hij toestemming vooraf dient te vragen voor vakanties en ook raakt de vakantie van [de minderjarige] naar Parijs niet de omgang tussen de vader en [de minderjarige] , want een fysieke omgang is er niet en deze vakantie staat het nakomen van de door de GI gemaakte afspraak dat de vader en [de minderjarige] aan elkaar kaartjes sturen niet in de weg. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen.
in beide zaken
Verzoek opheffen ondertoezichtstelling (1:261 BW) en intrekking/bekorting duur machtiging uithuisplaatsing (1:265d BW)
5.13
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste en tweede lid, BW kan de rechter onder andere op verzoek van de raad een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.14
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261, eerste lid, BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, BW, niet langer is vervuld. De kinderrechter kan dit volgens artikel 1:261, tweede lid, BW doen op verzoek van de GI die het toezicht heeft. Indien deze gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.
5.15
In artikel 1:265d BW is, in het tweede lid bepaald dat (onder meer) een gezaghebbende ouder de GI kan verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen wegens gewijzigde omstandigheden. De GI dient op dat verzoek van de ouder (lid 3) binnen twee weken schriftelijk te beslissen. Als de GI negatief beslist kan de ouder zich wenden tot de rechter (lid 4). De beslissing van de GI dient te worden gezien als een schriftelijke aanwijzing, en ook het niet of te laat beslissen door de GI is te zien als een afwijzing.
5.16
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de vader ontvankelijk is in zijn verzoeken. Het hof is het eens met de beslissing van de kinderrechter ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vader, omdat de vader onweersproken heeft gesteld dat hij de G1 een aantal malen heeft verzocht om de maatregelen op te heffen, dan wel te beëindigen.
5.17
Het hof is - evenals de kinderrechter - van oordeel dat aan de wettelijke criteria voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan en dat deze maatregelen in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk zijn. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter dienaangaande over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne. Hetgeen door de vader in hoger beroep is aangevoerd, maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt.
5.18
De vader is niet in staat onder eigen verantwoordelijkheid de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] weg te nemen en haar een opvoedingsklimaat te bieden waarin de veiligheid en de continuïteit van haar dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. Het hof begrijpt dat de vader [de minderjarige] mist. Alleen dient de vader zich te realiseren dat door zijn boosheid en zijn afwerende houding richting de GI, maar ook zijn negatieve houding richting andere betrokken hulpverleners en andere belangrijke personen in het leven van [de minderjarige] , hij het voor [de minderjarige] heel moeilijk maakt haar negatieve vaderbeeld bij te stellen. Om ervoor te zorgen dat bij [de minderjarige] in de toekomst ruimte gaat ontstaan voor omgang met de vader, zal de vader zijn boosheid opzij moeten zetten en de strijd die hij voert moeten staken. Het is in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat de vader zich gaat richten op de toekomst en al zijn energie gaat inzetten om een goede samenwerking met de GI aan te gaan. De eerste stap die daarvoor nodig is, is dat de vader ingaat op de uitnodiging van de GI om in gesprek te gaan met elkaar. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
in de zaak met nummer 200.311.792
Het verzoek wijziging van de zorg- en contactregeling in het kader van de ondertoezichtstelling
5.19
Artikel 1:265g, eerste lid, BW bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang kan vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Lid 2 bepaalt dat de kinderrechter de in lid 1 genoemde beslissing kan wijzigen op verzoek van onder meer een met het gezag belaste ouder op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het opleggen van een zorg- en contactregeling op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] . Volgens de GI staat [de minderjarige] niet open voor contact met de vader, behalve door middel van het versturen van kaartjes. Bij [de minderjarige] bestaat de angst dat de vader haar ophaalt in [woonplaats2] en meeneemt naar [woonplaats1] en zij wil dan ook dat de stiefvader haar in de gaten houdt via een GPS-systeem op de mobiele telefoon, aldus de GI. De vader stelt dat deze angst [de minderjarige] moet zijn aangepraat, want zij hebben al twee jaar geen contact. Wat er ook zij van de reden van deze angst die bij [de minderjarige] leeft, dit zorgt er wel voor dat bij [de minderjarige] geen ruimte is voor omgang met de vader. Om het negatieve beeld dat [de minderjarige] van de vader heeft te kunnen bijstellen, zal de vader de samenwerking met de GI moeten aangaan. Hoewel de vader heftige emoties ervaart en geen vertrouwen heeft in de GI, moet de vader zich wel realiseren dat zijn huidige handelwijze niet in het belang van [de minderjarige] is. Met de GI in gesprek gaan en de samenwerking zoeken is de enige manier om tot een oplossing te komen en mogelijk een omgang met [de minderjarige] in de toekomst te bewerkstelligen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
Overige grieven in de beide zaken
5.21
Als grieven worden aangemerkt de gronden die een verzoeker in hoger beroep
aanvoert om te betogen dat de bestreden beschikking behoort te worden vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter in hoger beroep en de belanghebbenden, die immers moeten weten waartegen zij zich hebben te verweren, voldoende kenbaar zijn. Namens de vader zijn in deze procedures in totaal 29 grieven ingediend met ook een omvangrijke, tientallen pagina's omvattende toelichting.
De grieven zijn voor het hof niet allen even goed te doorgronden. Het hof heeft de bezwaren van de vader in het voorgaande zo goed als mogelijk geduid en geherformuleerd tot handzame bezwaren en gebundeld. Voor zover de vader meent dat het hof desondanks niet is ingegaan op essentiële stellingen, is het hof van oordeel dat dit voor rekening en risico komt van de vader omdat het op zijn weg ligt om binnen de grenzen van een goede procesorde en met oog voor de aard van de zaken waar het hier om gaat
(kinderbeschermingsmaatregelen) de gronden behoorlijk in het geding naar voren te brengen.
Met betrekking tot het beroep van de vader op artikel 1:265k BW, waar hij stelt dat het verzoekschrift van de GI is ingediend zonder de benodigde bescheiden, oordeelt het hof nog als volgt.
Inderdaad volgt uit het tweede lid van artikel 1:265k BW dat bij verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, als bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter dient te worden overgelegd. Het hof oordeelt dat uit de wet niet voortvloeit dat indien de GI deze stukken niet overlegt een niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen. Bovendien heeft de GI wel de op dat moment laatst geldende “OTS Rapportage” overgelegd. De achtergrond van het overleggen van het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling is het zeker stellen dat de kinderrechter, wanneer zijn beslissing wordt ingeroepen, over voldoende schriftelijke informatie beschikt (
Kamerstukken II1992/93, 23 003, nr. 3, p. 46). Naar het oordeel van het hof gaven de overgelegde “OTS Rapportage” en de overige door de GI overgelegde stukken de kinderrechter voldoende informatie om de verzoeken van de GI te kunnen beoordelen.
Bewijsaanbiedingen in beide zaken
5.22
Op grond van artikel 284 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt het wettelijke stelsel van bewijsrecht ook in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In de jeugdbeschermingszaken die hier aan de orde zijn (kwesties betreffende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing), zijn gezien het voluntaire karakter van deze zaken de bewijsregels niet (onverkort) van toepassing.
5.23
Voor het overige is uitgangspunt dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien deze voldoende specifiek bewijs aanbiedt van gestelde (en voldoende betwiste) feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden.
In voornoemde zaken is door de vader aan het eind van zijn beroepschriften een algemeen bewijsaanbod geformuleerd. Op welke stellingen het aanbod betrekking heeft en wie daarover zou moeten verklaren, is niet vermeld. Gelet hierop zal het aanbod gepasseerd worden als zijnde onvoldoende gespecificeerd.
Proceskosten in beide zaken
5.24
De vader heeft, (zakelijk weergegeven) gelet op de in de beroepschriften omschreven feiten en omstandigheden, de door hem gestelde laakbare opstelling van de GI alsmede het door hem gestelde handelen in strijd met artikel 21 Rv door de GI, verzocht om de GI te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof wijst deze verzoeken af, reeds vanwege de uitkomst van deze procedures waarin de vader in het ongelijk is gesteld.

6.De slotsom

in de zaak met nummer 200.311.792
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 3 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
in de zaak met nummer 200.313.430
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 21 april 2022 bekrachtigen onder afwijzing van het meer of anders verzochte.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.311.792
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 3 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
in de zaak met nummer 200.313.430
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 21 april 2022;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
R. Feunekes en is op 20 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.