2.6In haar hiervoor in 1 genoemde tussenbeschikkingheeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“1a Wanneer een kind uit huis is geplaatst op grond van artikel 1:265b BW, hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan toestemming nodig van de met gezag belaste ouder(s) als zij met de minderjarige op vakantie willen gaan?
1b Maakt het voor het antwoord op vraag 1a uit of diegenen die belast zijn met de dagelijkse verzorging en opvoeding pleegouders, gezinshuisouders of verzorgers binnen een residentiële instelling zijn?
1c Maakt het voor het antwoord op vraag 1a uit of het gaat om een uitstapje van bijvoorbeeld één of twee dagen, dan wel een korte of langere vakantie? En speelt de plaats van bestemming (binnenland of buitenland) in dit kader een rol?
1d Als de toestemming nodig is van de met gezag belaste ouders, is dan altijd de toestemming van beide ouders vereist, of volstaat de toestemming van één van hen?
1e Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) niet vereist is, kunnen de pleegouders, gezinshuisouders of verzorgers binnen een residentiële instelling dan zelfstandig over een uitstapje en/of vakantie beslissen of dient de [gecertificeerde instelling] daarvoor dan formeel toestemming te verlenen?
1f Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) vereist is, kan de [gecertificeerde instelling] dan op grond van art. 1:262b BW vervangende toestemming vragen aan de kinderrechter als toestemming wordt geweigerd? Zo nee, is er dan een andere juridische modaliteit waarmee de [gecertificeerde instelling] ervoor kan zorgdragen dat de toestemming van de ouders wordt vervangen of dat aan hun weigering kan worden voorbijgegaan?
1g Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) niet vereist is, kan een geschil over de vakantie dan toch op grond van art. 1:262b BW aan de kinderrechter worden voorgelegd?
2a Als sprake is van een ondertoezichtstelling, is een machtiging tot uithuisplaatsing ex art. 1:265b BW dan altijd vereist indien een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin verblijft voor een korte aaneensluitende, al dan niet telkens terugkerende periode, zoals tijdens vakanties of weekenden? Is er sprake van een omslagpunt? En zo ja, waar ligt dat omslagpunt? In ieder geval wordt verzocht concreet aan te geven of:
- een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist voor een verblijf van één of meerdere weekenden per maand in een weekendpleeggezin, weekendhuis of gezinshuis gedurende een langere periode;
- het daarbij verschil maakt of alle betrokkenen, in het bijzonder de met gezag belaste ouder(s) daarmee instemmen;
2b In de situatie dat een kind met een machtiging uithuisplaatsing bij pleegouders is geplaatst en het kind ter ontlasting van de pleegouders bijvoorbeeld één keer per maand een weekend naar een zorgboerderij gaat, is dan een nadere machtiging - voor een andere categorie - vereist? Indien zo’n nadere machtiging niet vereist is, hoe kunnen de ouders dan daartegen ageren als zij het met de gang van zaken niet eens zijn?
3a Wat is de invloed van een machtiging tot uithuisplaatsing op een eerder door de rechter vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ex art. 1:253a BW bij gezamenlijk gezag) of een omgangsregeling (ex art. 1:377a BW bij eenhoofdig gezag)?
3b Als wordt aangenomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet van invloed is op de door een rechter vastgestelde contactregeling, hoe verhoudt zich dat dan tot de vragen hierboven gesteld onder la tot en met 1g, mede in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321)? Hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan de eerder door een rechter vastgestelde contactregeling onverkort te eerbiedigen als zij met de minderjarige op vakantie willen? En wie kan zich dan op welke rechtsgrond tot de rechter wenden als wijziging van de eerder door de rechter vastgestelde regeling in het belang van de minderjarige noodzakelijk is?” De eerste prejudiciële vraag
2.7.1De eerste prejudiciële vraag (die is opgesplitst in deelvragen) stelt aan de orde (i) of – in het geval een minderjarige uit huis is geplaatst op de voet van art. 1:265b BW – de pleegouders toestemming dienen te verkrijgen van de ouders met gezag dan wel de gecertificeerde instelling voor een uitstapje of vakantie met de minderjarige en (ii) of – indien een geschil ontstaat over een voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige – een dergelijk geschil op grond van art. 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd.
2.7.2De onderhavige procedure betreft een minderjarige die onder toezicht is gesteld, uit huis is geplaatst en in een pleeggezin verblijft. De beantwoording van de vragen gaat daarom van die situatie uit. Zij geldt eveneens voor andere vormen van uithuisplaatsing zoals plaatsing bij gezinshuisouders of in een residentiële instelling, tenzij de bepalingen van de Jeugdwet zich daartegen verzetten.
2.7.3Ten aanzien van de hiervoor in 2.7.1 onder (i) en (ii) weergegeven kwesties heeft het belang van de minderjarige steeds als uitgangspunt te gelden (art. 3 lid 1 IVRK) en wordt het volgende overwogen.
2.8.1Het gezag van de ouder met gezag omvat de plicht en het recht zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 lid 1 BW). Art. 1:247 lid 2 BW bepaalt onder meer dat onder verzorging en opvoeding mede worden verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.
2.8.2De ouders met gezag bezitten bevoegdheden die zij voor de vervulling van de plicht en het recht tot verzorging en opvoeding nodig hebben. Deze bevoegdheden worden begrensd door onder meer de verschillende maatregelen van kinderbescherming (zie hierna in 2.9.1-2.10.3).
2.9.1De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling als bedoeld in art. 1.1 Jeugdwet indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: (a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en (b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen (art. 1:255 lid 1 BW).
2.9.2Art. 1:262 lid 1 BW bepaalt dat de gecertificeerde instelling toezicht houdt op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in art. 1:255 lid 5 (inmiddels vernummerd tot lid 4) BW, binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. De inspanningen van de gecertificeerde instelling zijn erop gericht de ouders of ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te laten dragen. Ingevolge art. 1:262 lid 3 BW bevordert de gecertificeerde instelling de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige.
2.9.3De hiervoor in 2.9.2 genoemde bepalingen brengen tot uitdrukking dat ondertoezichtstelling erop is gericht aan ouders hulp te bieden bij het verzorgen en opvoeden van de minderjarige en dat voorkomen moet worden dat ouders de ondertoezichtstelling ervaren als het overnemen daarvan door instanties en het buitenspel zetten van hen als ouders.
2.9.4De gecertificeerde instelling kan in de in de wet beschreven gevallen ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige (art. 1:263 lid 1 BW). De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige dienen een dergelijke schriftelijke aanwijzing op te volgen (art. 1:263 lid 2 BW). Ook kan de gecertificeerde instelling de kinderrechter verzoeken voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vast te stellen of te wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is (art. 1:265g lid 1 BW).
2.9.5Wanneer de minderjarige onder toezicht wordt gesteld, behouden de ouders het gezag en daarmee de plicht en het recht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige.Ondertoezichtstelling kan weliswaar meebrengen dat het gezag van de ouders van de minderjarige door middel van een schriftelijke aanwijzing feitelijk wordt beperkt, maar dit betekent niet dat het gezag in zoverre bij de gecertificeerde instelling komt te berusten.
2.9.6Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt, op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de gecertificeerde instelling, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in art. 1.1 Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst (art. 1:262b BW).
2.10.1Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:265b lid 1 BW).
2.10.2Bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing – en ook nadat deze machtiging is verleend – kan de kinderrechter op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan dit doen met betrekking tot: (a) de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling, (b) het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, of (c) het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ten behoeve van de minderjarige (art. 1:265e lid 1 BW).
Indien de kinderrechter het noodzakelijk oordeelt dat het gezag ten aanzien van een van deze onderwerpen wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling, verliezen de ouders het ouderlijk gezag ten aanzien van de onderwerpen waarvoor de beschikking wordt afgegeven. De gecertificeerde instelling verkrijgt het gezag ten aanzien van die onderwerpen en treedt dus in zoverre op als wettelijk vertegenwoordiger.
2.10.3Als een minderjarige uit huis is geplaatst, bepaalt de gecertificeerde instelling – binnen de grenzen van de rechterlijke machtiging – de verblijfplaats van de minderjarige.Dit kan bijvoorbeeld een specifiek pleeggezin zijn. De gecertificeerde instelling moet ook in geval van uithuisplaatsing aandacht besteden aan het verbeteren van de mogelijkheden van de ouders om de minderjarige zelf te verzorgen en op te voeden, opdat de uithuisplaatsing niet langer duurt dan noodzakelijk is.