ECLI:NL:GHARL:2023:14

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
200.305.959
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst of gebruiksovereenkomst tussen ex-partners met betrekking tot tijdelijk gebruik van een woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de kwalificatie van een overeenkomst over het gebruik van een woning. De partijen, ex-partners, hebben in 2015 een overeenkomst gesloten waarin werd vastgelegd dat [geïntimeerde] tijdelijk in het appartement van [appellant] mocht verblijven. De overeenkomst bevatte bepalingen over de duur van het verblijf en de vergoeding die [geïntimeerde] aan [appellant] diende te betalen. Na het verstrijken van de afgesproken periode, heeft [geïntimeerde] de woning niet verlaten en beroept zij zich op huurbescherming, wat heeft geleid tot een rechtszaak.

De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat zij oordeelde dat er sprake was van een huurovereenkomst. [Appellant] ging in hoger beroep en stelde dat de overeenkomst niet als een huurovereenkomst moest worden gekwalificeerd, maar als een gebruiksovereenkomst in het kader van de beëindiging van de samenwoning. Het hof heeft echter geoordeeld dat de afspraken tussen partijen, ondanks de morele overwegingen van [appellant], moeten worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.305.959
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: NL.19.10630 + 391597)
arrest van 3 januari 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. P. Tijsterman
tegen:
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Na het tussenarrest van 12 april 2022 heeft op 12 mei 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. [appellant] heeft in de appeldagvaarding grieven opgenomen en [geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen. [appellant] en [geïntimeerde] hebben daarna ieder nog een akte genomen. Het hof zal opnieuw arrest wijzen.

2.De beoordeling door het hof

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Nadat deze relatie in 2015 is geëindigd hebben zij afgesproken dat [geïntimeerde] in een appartement van [appellant] aan de [adres] in [woonplaats1] mag verblijven. Partijen hebben de afspraken met betrekking tot het gebruik van [geïntimeerde] van het appartement vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van 9 december 2015 genaamd ‘Overeenkomst beëindiging samenwoning’. Het hof citeert daaruit de volgende onderdelen:
IN AANMERKING NEMENDE:(…)* [appellant] is op grond van een op hem rustende verplichting van moraal en fatsoen bereid om de woning [adres] te [woonplaats1] voor relatief korte tijd aan de vrouw ter beschikking te stellen onder nader hieronder af te spreken voorwaarden;* (…) Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw tot maximaal een periode van drie jaar de woning [adres] te [woonplaats1] kan gebruiken;* Door ondertekening van deze overeenkomst verklaart de vrouw dat zij de woning [adres] te [woonplaats1] uiterlijk op 1 november 2018 zal hebben verlaten of zoveel eerder als mogelijk is.VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:(…)Artikel -3-a. Het recht van de uitsluitende bewoning eindigt uiterlijk op 1 november of zoveel eerder als de vrouw de woning metterwoon verlaat en leeg ter beschikking stelt aan de man. (…)b. Met de ondertekening van deze overeenkomst doet de vrouw nadrukkelijk afstand van een mogelijk recht op huurbescherming na 1 november 2018.Artikel -4-a. De vrouw betaalt aan de man maandelijks als vergoeding voor het gebruik van de woning een bedrag van € 700,-- per maand. (…)”
2.2
[geïntimeerde] heeft de woning op 1 november 2018 niet verlaten. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een huurovereenkomst en zij beroept zich op huurbescherming. In de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] gevorderd dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden bepaald dat [geïntimeerde] het appartement binnen twee maanden zal hebben verlaten en ter beschikking zal hebben gesteld aan hem. Aan die vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zonder recht of titel in het appartement verblijft omdat de afgesproken periode (tot 1 november 2018) is verstreken.
2.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat het verweer van [geïntimeerde] dat sprake is van een huurovereenkomst opgaat. De rechtbank heeft als maatstaf vooropgesteld dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een huurovereenkomst of een gebruiksovereenkomst niet beslissend is of de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt. [1] De vraag welke rechten en verplichtingen zijn overeengekomen dient vooraf te gaan aan de vraag naar de kwalificatie van de overeenkomst. Deze vragen dienen van elkaar te worden onderscheiden. [2] Verder dient het begrip huur vanwege de strekking van de huurrechtbepalingen ruim te worden genomen. [3] Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank overwogen dat aan de essentialia van een huurovereenkomst – gebruik van het appartement tegen een vergoeding van € 700 per maand – is voldaan en de bedoeling van partijen om de overeenkomst in duur te beperken doet aan die kwalificatie niet af.
2.4
In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst niet voor ogen stond een huurovereenkomst aan te gaan maar een overeenkomst in verband met de beëindiging van de samenwoning. [appellant] voelde de morele plicht om [geïntimeerde] tijdelijk huisvesting te bieden. Er is volgens [appellant] , gelet op deze achtergrond en de bedoeling die partijen bij het sluiten van de overeenkomst hadden, dan ook geen sprake van een huurovereenkomst maar van een overeenkomst tot tijdelijk gebruik van een woning.
2.5
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de afspraken die partijen met elkaar hebben gemaakt met betrekking tot het gebruik door [geïntimeerde] van het appartement moeten worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. Het hoger beroep treft dus geen doel. Het hof zal toelichten waarom het zo oordeelt.
2.6
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven maatstaven stelt het hof allereerst vast dat [appellant] zich heeft verbonden om [geïntimeerde] het gebruik van het appartement te verschaffen en dat [geïntimeerde] zich heeft verbonden als tegenprestatie maandelijks € 700,- te betalen. Op zichzelf is niet in geschil dat [appellant] uit morele overwegingen heeft gehandeld en dat partijen (aanvankelijk) een tijdelijk gebruik van het appartement door [geïntimeerde] voor ogen hadden. De achtergrond, inhoud en de strekking van de tussen partijen gemaakte afspraken werpen echter geen ander licht op de inhoud van de verplichting van [appellant] om [geïntimeerde] het gebruik van het appartement te verschaffen en van [geïntimeerde] om als tegenprestatie het genoemde bedrag te betalen. [appellant] heeft ook niet gesteld dat de vergoeding die [geïntimeerde] voor het gebruik van het appartement moet betalen geen reële vergoeding is. Hoewel het dus zo kan zijn dat partijen met het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond dat [geïntimeerde] voor een korte periode zou worden geholpen doordat zij in het appartement van [appellant] mocht verblijven en partijen niet de bedoeling hadden een (langdurige) huurrelatie aan te gaan, tast die bedoeling de huuraspecten in de overeenkomst - te weten: het recht op gebruik van het appartement voor een daartegenover staande reële tegenprestatie - niet aan. Het hof komt dan ook net als de rechtbank tot het oordeel dat de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen, bezien tegen de achtergrond van de inhoud en strekking van de overeenkomst, kwalificeren als een huurovereenkomst.
2.7
De conclusie is dat het hoger beroep geen doel treft. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 oktober 2021;
3.2
veroordeelt [appellant] in de betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.785,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,5 procespunten x appeltarief II).
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, A. J.J. van Rijen en M. Wallart en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2023.

Voetnoten

3.Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2013, WR 2013, 103