In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de woning vastgesteld op € 477.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 389,23 voor het jaar 2020. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 4 mei 2022, die via beeldbellen plaatsvond, heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, de argumenten van belanghebbende toegelicht. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de ligging en andere waarderingsfactoren van de woning. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat deze niet te hoog was, onderbouwd met een taxatiematrix.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de woning een mindere ligging had dan de referentieobjecten. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door het Hof verworpen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er identieke objecten waren die lager waren gewaardeerd. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.