ECLI:NL:GHARL:2023:1899

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
21/01460
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor werkzaamheden aan boord van schepen in internationaal verkeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 5 augustus 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) had verminderd. De belanghebbende, die in 2014 in loondienst werkte voor een Zwitserse onderneming, had verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen en om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 35.767. Na bezwaar had de inspecteur de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verminderde de aanslag tot € 35.205. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat hij werkzaam was aan boord van schepen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de schepen niet in internationaal verkeer werden geëxploiteerd. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet onder de regeling voor internationale belastingheffing vielen, omdat de schepen niet primair voor commercieel vervoer waren bestemd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01460
uitspraakdatum: 7 maart 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende).
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 augustus 2021, zaaknummer AWB 19/1012, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.767 en een premie-inkomen van € 33.363 (hierna: de aanslag). Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag berekend van € 699.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag gegrond verklaard en belanghebbende vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 verleend. De beschikking belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot nihil.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van
5 augustus 2021 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.205.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting is met instemming van partijen achterwege gebleven.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2014 in Nederland.
2.2
Belanghebbende heeft in 2014 in loondienst werkzaamheden verricht voor [naam1] SA (hierna: [naam1] ). De plaats van werkelijke leiding van [naam1] is gelegen in Zwitserland.
2.3
Personeel van [naam1] wordt tewerkgesteld op schepen van de gelieerde vennootschap [naam2] SA (hierna: [naam2] ). De activiteiten van [naam2] bestaan uit het verrichten van diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie, bestaande uit het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms. [naam2] heeft haar hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland
2.4
Belanghebbende is in de eerste helft van 2014 door [naam1] tewerkgesteld aan boord van het schip genaamd ‘ [naam3] ’, een pijpenleggerschip. Dit schip is bestemd voor de installatie van onderzeese pijpleidingen en het transport van de daarvoor benodigde onderdelen. Volgens informatie op de website van [naam2] waarnaar de Inspecteur heeft verwezen, is de [naam3] operationeel sinds 2007 en heeft zij een groter laadvolume waardoor zij voor de bevoorrading van pijpen minder afhankelijk is van transportschepen.
2.5
Belanghebbende is in de tweede helft van 2014 door [naam1] tewerkgesteld aan boord van het schip genaamd ‘ [naam4] ’. Het schip is gebouwd in Zuid-Korea en in 2014 vanuit Zuid-Korea naar Rotterdam gebracht, waar het op 8 januari 2015 is aangekomen om afgebouwd te worden.
2.6
Volgens de door [naam1] aan belanghebbende verstrekte ‘taks Overview’ heeft belanghebbende in 2014 172 dagen gewerkt: in Indonesië (2 dagen), in Zuid-Korea (68 dagen), in Maleisië (22 dagen), in Singapore (2 dagen), in de Verenigde Staten van Amerika (47 dagen), in Zuid‑Afrika (1 dag) en op de internationale wateren (30 dagen).
2.7
Belanghebbende heeft in 2014 geen werkzaamheden in Zwitserland verricht.
2.8
Het inkomen van belanghebbende over 2014 is niet in Zwitserland in de belastingheffing betrokken.
2.9
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen voor het gehele jaar, maar niet verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
2.1
Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft de Sociale Verzekeringsbank beslist dat belanghebbende op grond van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 voor de periode van 29 juli 2013 tot en met 30 september 2015 niet voor de volksverzekeringen verzekerd is geweest.
2.11
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente verminderd wegens de vrijstelling van de premies volksverzekeringen.

3.Het geschil en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende werkzaam was in een dienstbetrekking die is uitgeoefend aan boord van schepen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze laatste vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze laatste vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de heffingsbevoegdheid ter zake van het loon uit de dienstbetrekking met [naam1] is toegewezen aan Zwitserland, zodat Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet geven omdat de schepen waarop belanghebbende werkzaam was in internationaal verkeer worden geëxploiteerd.
4.2
De Inspecteur heeft in hoger beroep – kort gezegd – gesteld dat Nederland mag heffen omdat de schepen waarop belanghebbende werkzaam was niet in internationaal verkeer worden geëxploiteerd. Volgens de Inspecteur houdt [naam1] noch [naam2] zich bezig met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende activiteiten.
4.3
Artikel 15, lid 3, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting van 26 februari 2010, Trb. 2010, 98 (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
“Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, of aan boord van een binnenschip, worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.”
4.4
Het begrip ‘internationaal verkeer’ is gedefinieerd in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel g, van het Verdrag, dat luidt:
“Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist: betekent de uitdrukking „internationaal verkeer” alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van werkelijke leiding in een Verdragsluitende Staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Verdragsluitende Staat zijn gelegen.”
4.5
Artikel 8, lid 1, van het Verdrag, luidt als volgt:
“Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts belastbaar in de Verdragsluitende Staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.”
4.6
Met de tekst van het Verdrag is zoveel mogelijk aangesloten bij het OESO-modelverdrag 2008. De in deze zaak relevante artikelen 3, lid 1, letter g, 8, lid 1, en 15, lid 3, van het Verdrag komen woordelijk overeen met een vertaling van de Engelse tekst van de artikelen 3, lid 1, letter e, 8, lid 1, en 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008, zodat het OESO-commentaar op laatstgenoemde artikelen voor de uitleg van de eerstgenoemde artikelen van grote betekenis is.
4.7
Volgens artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008, mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een in internationaal verkeer geëxploiteerd schip worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Uit het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008 volgt dat deze toewijzingsregel samenhangt met en is gebaseerd op het principe van artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008. De in dat artikel opgenomen toewijzingsregel voor voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer, ziet volgens het OESO-commentaar op winsten die rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. Gegeven de grote betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van het Verdrag, heeft het vorenstaande ook te gelden bij de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Verdrag (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845).
4.8
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de weergegeven feiten dat de [naam3] primair bestemd is voor het leggen van pijpen voor olie- en gastransport, en dat het vervoer van (personen en) de pijpen op het schip bijkomstig is aan die activiteit. Er kan naar het oordeel van het Hof dan ook niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van het schip rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten, zodat artikel 15 lid 3, van het Verdrag, niet van toepassing is op de door belanghebbende op dit schip verrichte werkzaamheden.
4.9
Wat betreft de [naam4] is het Hof van oordeel dat reeds het feit dat het schip eind 2014 nog niet was afgebouwd, meebrengt dat dit schip in 2014 niet wordt geëxploiteerd in internationaal verkeer zodat artikel 15, lid 3, van het Verdrag, evenmin van toepassing is op de door belanghebbende op dit schip verrichte werkzaamheden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.