ECLI:NL:GHARL:2023:274

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
200.309.815/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en waardering van de woning en levensverzekering in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen, die in 2008 zijn gehuwd en in 2013 zijn gescheiden. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 2 februari 2022 is gewezen. De rechtbank had onder andere beslist over de peildatum voor de waardering van de woning en de levensverzekering, alsook over de verdeling van de inboedel en de gebruikersvergoeding van de echtelijke woning. De vrouw betwistte de peildatum van 1 maart 2013, die door de rechtbank was vastgesteld, en stelde dat deze pas bij de feitelijke verdeling van de woning zou moeten worden vastgesteld. Het hof oordeelde echter dat de peildatum van 1 maart 2013, die ook door de rechtbank was gehanteerd, redelijk en billijk was, en dat de vrouw geen valide redenen had aangedragen om hiervan af te wijken. Daarnaast werd de belastinglatentie van de levensverzekering besproken, waarbij het hof de visie van de vrouw niet volgde en het belastingpercentage van 52% handhaafde. De vrouw had ook bezwaren tegen het deskundigenrapport over de waarde van de eenmanszaak van de man, maar het hof oordeelde dat de deskundige zijn taak correct had uitgevoerd. De vrouw had ook aanspraak gemaakt op opslagkosten van de inboedel en een gebruikersvergoeding, maar het hof wees deze verzoeken af. Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.309.815/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden: 163954
arrest van 10 januari 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
de vrouw,
vertegenwoordigd door mr. E. Henkelman-de Mooy uit Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook (voorwaardelijk) hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
de man,
vertegenwoordigd door mr. S.C. Bosch uit Dokkum.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 9 augustus 2022 heeft op 12 september 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2008 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen.
2.2
Op 1 maart 2013 werd door de man bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van
17 juli 2013. Partijen hebben geen overeenstemming weten te bereiken over de verdeling van de ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen.
2.3
Bij het bestreden vonnis van 2 februari 2022 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, voor zover hierbij van belang, over die verdeling als volgt beslist, zoals blijkt uit het dictum van het vonnis en de daarin opgenomen verwijzing naar rechtsoverweging 2.16:
I Aan [geïntimeerde] zal worden toegedeeld:
-
de op naam van [geïntimeerde] staande woning met kantoorpand en stuk grond staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] , onder de verplichting om de aan deze woning/kantoor verbonden hypothecaire geldleningen bij de Rabobank (leningsnummer [nummer1] ad € 35.000,00 en leningsnummer [nummer2] ad
€ 105.322,00) voor zijn rekening en risico te nemen en als eigen schuld te voldoen, onder vrijwaring van [appellante] en onder de verplichting voor [geïntimeerde] om [appellante] te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake van die leningen indien een dergelijke aansprakelijkheid bestaat;
-
de op naam van [geïntimeerde] staande eenmanszaak Makelaardij [geïntimeerde] en
de tot die onderneming behorende activa en passiva, waaronder de Mercedes met
kenteken [kenteken] ;
-
de levensverzekering bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [nummer3] ;
II Verder zal worden bepaald dat na deze verdeling geen verrekening meer dient plaats te vinden, en dat partijen elkaar over en weer niets meer verschuldigd zijn uit
hoofde van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
-
compenseert de proceskosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
-
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
-
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

3.De omvang van het geschil

3.1
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. De grieven hebben betrekking op de peildatum ter vaststelling van de waarde van de woning, de te hanteren belastinglatentie bij de levensverzekering, het deskundigenrapport over de waarde van de eenmanszaak Makelaardij [geïntimeerde] (“de eenmanszaak”), de opslagkosten van de inboedel en een gebruikersvergoeding ten aanzien van de echtelijke woning.
3.2
De man heeft ook hoger beroep ingesteld, onder de voorwaarde dat het hof anders aankijkt tegen de waardering van de woning en de onderneming. De grieven van de man zien op een aantal verrekenposten die in dat geval nog in aanmerking zouden moeten worden genomen.
3.3
Het hof zal oordelen dat de grieven van de vrouw falen en dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Het hof komt daarom niet toe aan bespreking van de grieven van de man. Het hof zal hierna uiteenzetten hoe het tot zijn oordeel is gekomen.

4.De motivering van de beslissing

Nagezonden stukken
4.1
Op de mondelinge behandeling heeft de raadsman van de vrouw aangegeven per e-mail een aantal stukken aan het hof en aan de wederpartij te hebben gezonden met als doel om deze tijdens de mondelinge behandeling te bespreken. Het betrof de eindrapportage van [naam4] van 31 augustus 2022, waarin is gereageerd op het deskundigenrapport van [naam1] , en een volmacht van de vrouw. Deze stukken zijn volgens de raadsman van de vrouw op 1 september 2022 respectievelijk op 8 september 2022 verzonden.
4.2
Het hof heeft deze stukken niet ontvangen. De raadsvrouw van de man heeft aangegeven de stukken ook niet te hebben ontvangen. Het hof heeft intern onderzocht of op het moment van verzending een storing aanwezig was. Dat is niet het geval gebleken. Het hof heeft daarom besloten dat het voor risico van de vrouw komt dat de stukken niet zijn ontvangen, en dat de stukken niet zullen worden meegenomen bij de eindbeoordeling. Deze beslissing is op 22 september 2022 per e-mail aan partijen medegedeeld.
Peildatum woning
4.3
De eerste grief van de vrouw is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de peildatum van de waarde van de woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] , moet worden aangesloten bij de waardebepaling op 1 maart 2013, de datum die ook als peildatum is gebruikt voor de andere gemeenschapsgoederen. Volgens de vrouw is de woning nog niet verdeeld, althans is de woning pas verdeeld bij het vonnis van 2 februari 2022, en is er geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat als peildatum voor de waardering het moment van de feitelijke verdeling wordt gevolgd.
4.4
Het hof stelt voorop dat voor het bepalen van de waarde van vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap in zijn algemeenheid het tijdstip van de verdeling (waarderingspeildatum) als uitgangspunt geldt. Dit kan anders zijn als partijen een andere datum zijn overeenkomen - dat is in deze zaak niet het geval - of als de redelijkheid en billijkheid daartoe aanleiding geven.
4.5
In dit geval is het hof van oordeel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid als peildatum van de woning 1 maart 2013 moet worden aangehouden. Bij beschikking van
6 november 2013 heeft de rechtbank voor de omvang van de gemeenschap de datum van het verzoekschrift tot echtscheiding (1 maart 2013) als peildatum gehanteerd, zoals ook volgt uit artikel 1:99 BW. Voor de waardering van de tot gemeenschap behorende goederen hebben partijen steeds aangesloten bij deze peildatum, maar de vrouw wil daarop een uitzondering maken voor de woning. De vrouw heeft echter geen valide redenen aangedragen waarom voor alle bestanddelen de waardepeildatum 1 maart 2013 zou moeten gelden, maar (alleen) voor de woning niet.
4.6
De woning wordt bovendien gebruikt als woon-/werkpand en staat op de balans van de eenmanszaak. De eenmanszaak is met instemming van partijen als geheel gewaardeerd per
1 maart 2013. De woning die behoort tot het vermogen van de eenmanszaak is dus ook per
1 maart 2013 gewaardeerd en voor deze waarde meegenomen in het deskundigenrapport over de waarde van de eenmanszaak. De man is degene die de eenmanszaak voert en deze na het uiteengaan van partijen voor eigen rekening en risico heeft voortgezet. Naar het oordeel van het hof brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid onder deze omstandigheden mee dat voor het bepalen van de waarde van de tot deze onderneming behorende woning eveneens 1 maart 2013 heeft te gelden.
4.7
Een en ander betekent dat het hof niet toekomt aan het verzoek van de vrouw om een nieuwe deskundige te benoemen waarbij de bezwaren van de vrouw tegen het taxatierapport van [naam2] van 30 maart 2020 zouden kunnen worden meegenomen. Als de vrouw heeft willen opkomen tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis van
9 september 2020 over de juistheid van de conclusie van [naam2] , dan heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende kenbaar op dit punt een grief geformuleerd. In de memorie van grieven zijn de grieven enkel gericht tegen het eindvonnis van 2 februari 2022 en dus niet ook tegen het tussenvonnis van 9 september 2020. De man is in zijn memorie van antwoord ook niet ingegaan op dit punt, zodat het bestaan van een eventuele grief op dit punt voor hem kennelijk ook onvoldoende kenbaar is geweest. Ten overvloede overweegt het hof dat, als in de bezwaren van de vrouw tegen het taxatierapport toch een afzonderlijke grief zou moeten worden gelezen, het hof geen aanleiding ziet om af te wijken van het oordeel dat de rechtbank in het tussenvonnis van 9 september 2020 hierover heeft gegeven.
Belastinglatentie levensverzekering
4.8
De rechtbank heeft ten aanzien van de levensverzekering bij Nationale Nederlanden overwogen dat de afkoopwaarde van de verzekering per 1 november 2013 op een bedrag van € 33.381,98 kan worden vastgesteld. Rekening houdend met een belastingpercentage van 52% resteert een bedrag van € 16.023,35, waarvan de helft van € 8.011,68 aan de vrouw toekomt.
4.9
De vrouw kan zich hiermee niet verenigen. Zij stelt dat een belastinglatentie van 30% moet worden gehanteerd, omdat de man zelf kan beslissen op welk moment hij de levensverzekering laat uitkeren en omdat hij op dat moment een lager inkomen zou kunnen hebben. Daarnaast betwist zij de waarde van € 33.381,98, omdat dit bedrag een schatting zou zijn geweest van Nationale Nederlanden.
4.1
De visie van de vrouw ten aanzien van het te hanteren belastingpercentage kan niet worden gevolgd. Volgens vaste jurisprudentie wordt bij de afkoopwaarde van een lijfrentepolis - zij het fictief - uitgegaan van uitkering van de waarde op het moment van de peildatum. Dat betekent dat voor de berekening van de in mindering te brengen (latente) belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum van de waardering wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde (zie HR
23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281, r.o. 3.3.) Dit houdt in dat rekening wordt gehouden met een belastingpercentage van 52%.
4.11
De vrouw heeft daarnaast naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld om af te wijken van het bedrag van € 33.381,98. Er zijn door haar geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat dit bedrag onjuist is vastgesteld. De vrouw had bijvoorbeeld zelf contact kunnen opnemen met Nationale Nederlanden, als zij twijfelde aan de juistheid van dit bedrag. Het hof zal daarom uitgaan van hetzelfde bedrag als de rechtbank. Bovendien beperkt het petitum van de vrouw zich tot een correctie van de latente belastingclaim en omvat dit niet ook een aanpassing van het vastgestelde bedrag. Dit alles leidt ertoe dat ter zake van de verdeling van de rechten en plichten voortvloeiende uit de levensverzekeringspolis een bedrag van € 8.011,68 aan de vrouw toekomt.
Bezwaren deskundigenrapport [naam1]
4.12
De rechtbank heeft voor de waardering van de eenmanszaak bij vonnis van
20 januari 2021 als deskundige benoemd [naam1] , accountant/register valuator bij [naam3] te [plaats1] (“ [naam1] ”). De rechtbank heeft aan [naam1] de volgende vragen gesteld:
1. Wilt u beoordelen of de jaarrekening 2013 van Makelaardij [geïntimeerde] een getrouw beeld geeft van de waarde van de eenmanszaak, mede rekening houdend
met de opmerkingen zoals die hierover zijn gemaakt in het rapport van [naam4] ?
2. Zo nee, wat is dan naar uw mening de waarde van de eenmanszaak op de peildatum
1 maart 2013?
3. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen en waarvan de rechter
volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
4.13
[naam1] heeft in het deskundigenrapport, ingekomen op 16 juli 2021, de eerste vraag van de rechtbank ontkennend beantwoord en de waarde van de eenmanszaak vastgesteld op een bedrag van € 73.454,- negatief.
4.14
De vrouw is het oneens met de conclusies van de deskundige en verzoekt het hof om op dit punt een herbeoordeling te laten plaatsvinden.
4.15
Partijen hebben de rechtbank gevraagd om de waarde van de eenmanszaak te beoordelen, ondanks dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft. De rechtbank heeft partijen gevolgd in hun verzoek en ook het hof zal dat doen. Het hof zal hierna het door de vrouw naar voren gebrachte commentaar op het deskundigenbericht bespreken en vervolgens beslissen of het de conclusies waartoe de deskundige in zijn rapport is gekomen zal overnemen. Daarbij geldt dat indien het hof de zienswijze van de deskundige volgt, hij dat oordeel in het algemeen niet verder hoeft te motiveren dan door te overwegen dat de motivering van de deskundige het hof overtuigend voorkomt. Wel zal het hof moeten ingaan op specifieke bezwaren van de vrouw tegen de zienswijze van de deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. [1]
4.16
Allereerst voert de vrouw aan dat de deskundige de Adjusted Present Value-methode (“APV-methode”) ten onrechte heeft gebruikt en dat hij de Discounted Cash Flow-methode (“DCF-methode”) had moeten gebruiken bij het vaststellen van de waarde van de eenmanszaak. De deskundige heeft in zijn rapport aangegeven dat beide methodes valide waarderingsmethodes zijn en heeft ook uitgelegd waar de verschillen zitten tussen beide waarderingsmethodes. De deskundige heeft wegens de praktische toepasbaarheid en de direct zichtbare invloed van de financieringsstructuur (de taxshield) op de waarde van de onderneming ervoor gekozen om in dit geval de APV-methode te gebruiken. De vrouw stelt dat de DCF-methode had moeten worden gebruikt, maar licht niet toe dat en waarom die methode gebruikt had moeten worden in plaats van de door de deskundige gebruikte methode, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
4.17
Ten aanzien van de aanbevelingen van [naam4] heeft de deskundige verondersteld dat dit de bevindingen van [naam4] zijn zoals verwoord in de brief van 22 februari 2019. De deskundige heeft in het rapport aangegeven dat de opmerkingen van [naam4] voornamelijk vanuit boekhoudkundig perspectief zijn gemaakt terwijl de deskundige de waarde van de onderneming heeft beoordeeld aan de hand van de APV-methode. Daarnaast heeft de deskundige in het rapport aangegeven zich te beperken tot zijn taak van waardering van de onderneming en dat de controle van de jaarrekeningen daar niet onder valt. Op grond hiervan heeft de deskundige niet alle opmerkingen van [naam4] relevant geacht en is hij op de naar zijn inzicht niet-relevante opmerkingen verder niet ingegaan. De vrouw heeft in hoger beroep volstaan met op te merken dat de deskundige niet is ingegaan op de aanbevelingen van [naam4] , maar heeft nagelaten te specificeren welke bevindingen het precies betreft en waarom die bevindingen relevant zouden zijn. Het hof kan zich daarom vinden in de motivering van de deskundige om niet alle bevindingen van [naam4] te behandelen.
4.18
Dit geldt ook voor het argument van de vrouw dat in 2013 een ten opzichte van de jaarrekening afwijkende aangifte van de inkomstenbelasting is gedaan. De deskundige heeft aangegeven dat de getrouwheid van de jaarrekening niet relevant is voor de vraag wat de waarde van de onderneming is en dat hij uitgaat van de juistheid van de jaarcijfers. De vrouw heeft niet concreet gesteld waar de aangifte over 2013 afwijkt van de jaarrekening over 2013 en heeft verder niet onderbouwd dat, en zo ja welke invloed een afwijkende aangifte zou hebben op de berekening van de waarde van de onderneming. Het hof zal daarom ook ten aanzien van dit punt de conclusies van het deskundigenrapport volgen.
4.19
De vrouw vindt tot slot dat een te hoog belastingtarief is gehanteerd bij de waardering van de eenmanszaak. De man heeft bij beëindiging van de onderneming volgens de vrouw de mogelijkheid om de verplichting tot het betalen van de belasting uit te stellen tot een gunstiger moment waarop de belastingvordering lager is. Hierdoor zou de waarde van de onderneming in feite minder negatief zijn.
4.2
Het hof volgt het betoog van de vrouw niet. De deskundige is bij het bepalen van het belastingpercentage aangesloten bij de belastingtarieven zoals die golden op het moment van de peildatum, oftewel van het jaar 2013. De latente belastingclaim is nominaal gewaardeerd. Een gevolg van het waarderen van een onderneming op een bepaalde peildatum is dat een bijbehorende latente belastingclaim contant moet worden gemaakt om een reële waarde van de onderneming te kunnen verkrijgen. Daarbij kan er - fictief - van worden uitgegaan dat met de fiscus wordt afgerekend bij de toedeling van de onderneming (vgl. naar analogie HR
23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281 over lijfrentepolissen).
Opslagkosten inboedel
4.21
De vrouw stelt dat de opslagkosten voor de inboedel door partijen moet worden gedeeld en niet voor haar rekening dienen te komen zoals de rechtbank heeft overwogen.
4.22
De vrouw is op enig moment na het feitelijk uiteengaan van partijen ingetrokken bij een vriendin, waarna zij de (resterende) inboedel uit de voormalige huurwoning van partijen heeft opgeslagen bij verhuisbedrijf [naam5] , die daarvoor opslagkosten heeft berekend. De vrouw heeft de man niet gekend in dat besluit, zo heeft de man ter zitting bij het hof verteld, en de man had zelf ook plek gehad om inboedel op te slaan. In 2015 heeft [naam5] contact opgenomen met de man wegens onbetaalde facturen die zagen op de opslagkosten. De man heeft daarna voorgesteld om een bedrag van € 3.000,- aan [naam5] te betalen ter finale kwijting en om een andere, goedkopere opslagruimte te vinden. De vrouw is met dat voorstel niet akkoord gegaan. Uiteindelijk zijn de opgeslagen goederen aan de vrouw toegevallen.
4.23
Het hof acht het onder deze omstandigheden niet redelijk om de opslagkosten bij helfte voor rekening van de man te laten komen. Het hof weegt daarbij mee dat de goederen op initiatief van de vrouw zijn opgeslagen in 2015 nadat het huwelijk al was ontbonden. De man is niet gekend in dit besluit. De vrouw heeft ook niet aangetoond dat het noodzakelijk was om de inboedel tegen betaling op te slaan bij een derde. Daarna heeft de man geprobeerd om de facturen tegen een lager bedrag te voldoen en vervangende opslagruimte te regelen, maar dit is door de vrouw niet geaccepteerd. De inboedel die is opgeslagen geweest is uiteindelijk aan de vrouw toebedeeld. Van de man kan onder deze omstandigheden niet worden gevergd dat hij de helft van deze kosten dient te dragen.
Gebruikersvergoeding
4.24
Tot slot maakt de vrouw in haar petitum aanspraak op een gebruikersvergoeding van de echtelijke woning en het kantoor. Dit verzoek is in de memorie van grieven niet toegelicht en tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsman van de vrouw aangegeven dat de bezwaren van de vrouw in hoger beroep zich hoofdzakelijk richten op de andere grieven. Zonder deugdelijke toelichting kan het hof dit verzoek niet toewijzen, zodat de grief faalt.
De voorwaardelijke vordering van de man dat in dat geval de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de woonlasten blijft daarmee buiten beschouwing.

5.De slotsom

5.1
Omdat de grieven van de vrouw geen doel treffen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het hof komt daarom niet toe aan het voorwaardelijk incidenteel appel van de man.
5.2
De man heeft in het petitum van zijn memorie van antwoord, tevens inhoudende incidenteel appel verzocht om de vrouw in de proceskosten van beide instanties te veroordelen. Hij heeft dit verzoek verder niet toegelicht of onderbouwd. Omdat dit geschil voortvloeit uit het eerdere huwelijk van partijen en omdat de man heeft aangegeven geen restvordering te willen overhouden op de vrouw, zal het hof bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 2 februari 2022;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, O.E. Mulder en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 januari 2023.

Voetnoten

1.HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279.