ECLI:NL:GHARL:2023:2839

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
21/00354 t/m 21/00357
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en ANBI-status van een ideologische therapeutische leefgemeenschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Stichting '[belanghebbende]' tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2012 tot en met 2015, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Belanghebbende stelt dat deze intrekking onrechtmatig is en dat de navorderingsaanslagen daarom vernietigd moeten worden. Het Hof oordeelt dat de intrekking van de ANBI-status niet onrechtmatig is en dat belanghebbende belastingplichtig is voor de Vpb. Het Hof concludeert dat de werkzaamheden van belanghebbende niet voor 90% uit zorgverlening bestaan, waardoor de zorgvrijstelling niet van toepassing is. Ook de vrijwilligersaftrek wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet voldoet aan de administratieve eisen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, maar het Hof kent wel een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00354 t/m 21/00357
uitspraakdatum: 4 april 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting “ [belanghebbende] ”te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2021, nummers AWB 19/7388, AWB 19/7390 tot en met AWB 19/7392, ECLI:NL:RBGEL:2021:624, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 237.532. Bij beschikking is € 18.805 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Over het jaar 2013 is een navorderingsaanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 226.756. Bij beschikking is € 18.142 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Voor het jaar 2014 is een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 167.102. Bij beschikking is € 8.805 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Voor het jaar 2015 is een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 56.054. Bij beschikking is € 2.586 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.5.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de tegen de hiervoor vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren gegrond verklaard. De (navorderings)aanslagen zijn verminderd tot belastingaanslagen naar de volgende belastbare bedragen: € 213.117 (2012), 217.828 (2013), € 159.379 (2014) en € 44.196 (2015). De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Ter zitting zijn deze zaken gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer BK-ARN 21/00353 (inzake de intrekking van de ANBI-status van belanghebbende). Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. S. Boonzaaijer, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam5] , [naam6] en [naam7] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op 18 maart 1983 opgericht met als doel:
1. Het beoefenen, voorleven en mededelen van het relationele leven met God en de medemens, zoals [naam8] daar wegen voor aangewezen heeft in woord en leven, met name in de agapekringen en de therapeutische werkgroepen.
Het relationele leven ontleent zijn inspiratie aan Gods omgang met de mensen, zoals in de schriften van het Oude en Nieuwe Testament vervat, en van God uit aan de mensen aangeboden wordt in de relatievorm van het Nieuwe Verbond.
Het is een relatie van liefde, waarin afstand en onderscheid tussen partijen in de relatie bewaard en erkend blijven.
2. Het verschaffen van accommodatie in de brede zin van het woord, waar mensen het leven willen delen op basis van “het relationele leven”, ongeacht hun geestelijke achtergrond en hun woonplaats; welke accommodatie tevens dienst doet als een beschermende woonvorm, eveneens te noemen gezinsvervangend huis, voor personen, met hun eventuele kinderen, voor wie, gezien de aard van hun problemen, algehele opvang nodig wordt geacht.
3. Het leggen en onderhouden van kontakten met instellingen, bewegingen en personen, welke een raakvlak hebben met het leven en werken van “ [belanghebbende] ”, om te komen tot samenwerking en wederzijdse bemoediging en inspiratie.”
2.2.
In 1987 heeft belanghebbende in het centrum van [vestigingsplaats] het wooncomplex [belanghebbende] geopend, waarvan de bewoners wonen en leven eendachtig haar doelstelling (hierna: de leefgemeenschap).
2.3.
In november 1992 heeft belanghebbende zich, in het kader van haar eerste lustrum als leefgemeenschap, in een beleidsnota breder gepresenteerd (hierna: de Beleidsnota). In de Beleidsnota zijn (onder meer) doelstelling, doelgroepen, hulpverleningsfilosofie en doelproces, de woon/leefsituatie, en het opnamebeleid nader uitgewerkt. De Beleidsnota is nog altijd geldend.
2.4.
Per 30 september 2005 zijn de statuten van belanghebbende gewijzigd (hierna: Statuten 2005). Doel en doelgroep van belanghebbende zijn hierin als volgt (nader) omschreven:
“1.
Doel en doelgroep
Aanbieden van een optimale leef- en woonomgeving voor bij voorkeur jonge volwassenen, met eventueel ingebrachte kinderen, die in een crisissituatie verkeren.
Voorwaarde:
De mensen van deze doelgroep dienen hulp nodig te hebben die zonder " [belanghebbende] " niet op een goede wijze kan plaatsvinden.
Doelproces:
De opgenomen "medebewoners" ondersteunen in een heelwordingsproces dat tevens een start is voor een nieuw levenshoofdstuk, door: communicatie-herstel, opdoen van een positief levensgevoel, resocialisatie, heroriëntatie en rehabilitatie op het maatschappelijk gebeuren.
Het bovengenoemd doelproces bevorderen door het stimuleren en organiseren van activiteiten en werkzaamheden in de brede zin van het woord, zoals: ambachtelijke technieken, creatieve vaardigheden, lichaamscultuur en het leren genieten van – en het deelnemen aan culturele activiteiten.
Vorming van een cultureel centrum waar activiteiten worden georganiseerd die ook gericht zijn op andere mensen dan de doelgroep. (…)”
Behoudens het gewijzigde eerste lid, is de doelomschrijving gelijk gebleven.
2.5.
Per 24 november 2015 zijn de statuten van belanghebbende opnieuw gewijzigd (hierna: Statuten 2015). Hierin is de doelstelling van belanghebbende opnieuw omschreven:
“Artikel 3
1. Het vormen van een Leefgemeenschap waar het relationele leven beoefend wordt.
2. Het onderhouden van een dag- en weekstructuur door gezamenlijke maaltijden, gemeenschappelijke activiteiten, en in het bijzonder een wekelijkse kring, Grote Kring genoemd, waar alle bewoners overleg en verdieping zoeken en de gemeenschappelijke spiritualiteit versterken.
3. Het vormen van een positief leefklimaat met extra bescherming en structuur voor hen die dat nodig hebben.
4. Het verschaffen van accommodatie, waar mensen samen willen wonen op basis van het relationele leven.
5. Het uitdragen van [belanghebbende] als een goed en rechtvaardig oord om samen mens te zijn, en daarmee de samenleving en andere leefgemeenschappen te inspireren.”
2.6.
De leefgemeenschap kent de volgende bewoners:
  • Dragende leden: zij die bereid en in staat zijn het huishouden in de brede zin van het woord organisatorisch, therapeutisch, sociaal en financieel te dragen (Statuten 2005); zij die de doelstelling van belanghebbende actief en zonder voorbehoud ondersteunen (Statuten 2015);
  • Medebewoners: mensen, bij een onvolledig gezin met hun kinderen, die voor kortere of langere tijd, met als regel een maximum van drie jaar, tenzij het bestuur anders beslist, totale en omvattende hulp nodig hebben binnen een gezins-, woon- en leefverband (Statuten 2005; hierin nog aangeduid als gasten); mensen voor wie de leefgemeenschap een gewenste omgeving is om hun eigen leven op de rails te zetten (Statuten 2015);
  • inwonende gezinsleden.
2.7.
Het wooncomplex bestaat uit veertien appartementen, acht gezinswoningen, een gemeenschappelijk huis (Het Grote Huis) en een gemeenschappelijke tuin. De gezinswoningen worden bewoond door de dragende leden met hun inwonende gezinsleden. De appartementen worden door belanghebbende verhuurd aan de medebewoners.
2.8.
Binnen de structuren van de leefgemeenschap wordt door de dragende leden zorg verleend aan de medebewoners. Belanghebbende is per 2010 als zorginstelling geregistreerd bij het Centrum voor Indicatie en Zorg (CIZ).
2.9.
Gemiddeld telt de leefgemeenschap twaalf medebewoners met een hulpvraag. In ongeveer de helft van die gevallen gaat het om een geïndiceerde hulpvraag waarvoor door de hulpbehoevende een persoonsgebonden budget (pgb) wordt ontvangen (de zogenoemde pgb-houders). Met die medebewoners heeft belanghebbende zorgovereenkomsten gesloten. Voor de verleende zorg wordt belanghebbende vanuit de toegekende pgb’s betaald (hierna: de pgb-inkomsten). De pgb-inkomsten over de jaren 2012 tot en met 2015 bedroegen achtereenvolgens: € 224.973, € 254.215, € 178.344 en € 55.231.
2.10.
Volgens de jaarrekeningen van belanghebbende over de jaren 2012 tot en met 2015 zijn de volgende positieve resultaten behaald:
2012:
237.532
2013:
226.756
2014:
167.102
2015:
56.054
2.11.
Op 1 mei 2017 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Almere (hierna: BD/MKB) een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2015. Het boekenonderzoek is uitgevoerd door [naam9] (hierna: [naam9] ).
2.12.
Op 15 november 2017 heeft [naam9] een e-mail gestuurd aan een medewerker van het ANBI-team van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Eindhoven met de volgende inhoud:
“Collega,
Na telefonisch overleg met collega [geblindeerd] wil ik graag casus van Stichting [belanghebbende] (…) ter beoordeling voorleggen. De casus is uitgewerkt in document Casus Stichting [belanghebbende] _ ANBI-status. Ook heb ik het document Casus Stichting [belanghebbende] -VPB voor de volledigheid toegevoegd; hierin is een uitgebreide beschrijving van de activiteiten van St. [belanghebbende] opgenomen.”
Bij de e-mail is een casusbeschrijving gevoegd over de ANBI-status van belanghebbende. Die casusbeschrijving luidt als volgt:

Algemeen
Stichting [belanghebbende] (hierna [belanghebbende] ) is een ideologische therapeutische leefgemeenschap en heeft twee doelstellingen:
1. Het vormen van een optimale woon- en werkplek voor alle bewoners.
2. Het aanbieden van deze goede woon- en werkplek aan mensen die vastgelopen zijn, en een tijd van heroriëntatie en vernieuwing willen ingaan.
[belanghebbende] heeft met ingang van 1 januari 2008 de ANBI status en geregistreerd onder nr.
[nummer1] .
Met ingang van het jaar 2010 is [belanghebbende] actief als zorginstelling en als zodanig geregistreerd bij het Centrum voor Indicatie en Zorg (CIZ). Diverse vrijwilligers - veelal woonachtig op het terrein van [belanghebbende] - verlenen zorg aan diverse (mede)bewoners en ex-bewoners van [belanghebbende] . De budgethouders, "de patiënten" hebben allemaal een persoonsgebonden budget (hierna PGB), welke (nagenoeg) volledig ten goede komt aan [belanghebbende] .
Statuten
In de statuten van [belanghebbende] is met betrekking tot het doel het volgende vermeld:
[citaat artikel 2 van de Statuten 2005 en artikel 3 van de Statuten 2015]
Met betrekking tot een aanwezig positief saldi bij ontbinding van de stichting is het volgende
bepaald:
[citaat artikel 13, zesde lid, van de Statuten 2005]
Een dergelijke bepaling is ook in artikel 12 lid 5 van de gewijzigde statuten [Statuten 2015] opgenomen.”
Tevens is bij die e-mail een casusbeschrijving gevoegd betreffende de Vpb. Omtrent de ANBI-status van belanghebbende is hierin het volgende vermeld:

ANBI status
Betreffende de ANBI-status en de daaraan gekoppelde aftrek van de fictieve vrijwilligersvergoeding ex artikel 9 Wet VPB zijn vragen gesteld aan collega [geblindeerd] Belastingdienst/kantoor Eindhoven. Ik ben van mening dat de door [belanghebbende] verrichte werkzaamheden niet binnen de ANBI status passen.
De casus is na het overleg schriftelijk ingediend via [geblindeerd]. Een antwoord heb ik
nog niet ontvangen.
Voorlopige conclusie
(…)
Als de ANBI status ook niet van toepassing is op deze werkzaamheden dan zullen de resultaten in de heffing van VPB betrokken worden.
(…)”
2.13.
De desbetreffende medewerker heeft deze e-mail op 4 december 2017 doorgestuurd naar een collega binnen het ANBI-team met een kopie (c.c.) aan [naam9] :
“Hallo [naam10] ,
wil jij deze post in behandeling nemen, is reeds opgevoerd in ANBI-LOA. Resultaat graag
terugkoppelen aan onze collega.
@ [naam9] : dank voor het signaal !! We gaan ermee aan de slag !!”
2.14.
Naar aanleiding van voormelde e-mailwisseling is de ANBI-status van belanghebbende beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Eindhoven. De uitkomst van die beoordeling is geweest dat bij besluit van 6 december 2018 de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 is ingetrokken (zie de zaak met nummer 21/00353).
2.15.
Op 8 maart 2019 heeft [naam9] het rapport inzake het boekenonderzoek bij belanghebbende uitgebracht (hierna: het Controlerapport). De conclusies met betrekking tot de Vpb luiden, voor zover van belang, als volgt:

3.1 Beoordeling belastingplicht
In het conceptrapport van 11 december 2018 is vermeld dat er een splitsing van de activiteiten van [belanghebbende] plaats dient te vinden. (…) Na heroverweging van het standpunt ben ik (…) van mening dat [belanghebbende] met haar gehele activiteiten aangemerkt dient te worden als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.
3.2
Beoordeling subjectieve zorgvrijstelling
(...)
De subjectieve vrijstelling geldt alleen als er wordt voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, onderdeel c van de Wet VPB en artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit VPB
genoemde criteria.
Gelet op hetgeen is omschreven bij de onderdelen “Beoordeling werkzaamhedentoets en “Beoordeling winstbestemmingstoets” is de subjectieve vrijstelling van artikel 5 lid 1 letter c Wet VPB, junto artikel 4 Uitvoeringsbesluit VPB
nietvan toepassing omdat [belanghebbende] niet voldoet aan de daarvoor gestelde criteria van de werkzaamhedentoets en winstbestemmingstoets.
De werkzaamheden van [belanghebbende] bestaan niet aantoonbaar voor ten minste 90% uit kwalificerende zorg (kwantitatieve werkzaamhedentoets). Wanneer een (zorg)instelling meer dan 10% aan niet-kwalificerende werkzaamheden verricht dan vervalt de (zorg)vrijstelling in het geheel. Ook voldoet [belanghebbende] niet aan de winstbestemmingstoets.
3.3
Vrijwilligersaftrek
(…)
Primair ben ik van mening dat, gelet op het feit dat de ANBI-status van [belanghebbende] met terugwerkende kracht tot 31 december 2011 is ingetrokken, [belanghebbende] geen recht heeft op de vrijwilligersaftrek ex artikel 9 Wet VPB.
[belanghebbende] kan eveneens voor de heffing van vennootschapsbelasting niet worden aangemerkt als een sociaal belang behartigende instelling omdat zij is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.
Subsidiair ben ik van mening dat indien de ANBI status wel zou gelden [belanghebbende] eveneens geen recht heeft op de vrijwilligersaftrek omdat de door [belanghebbende] gevoerde urenregistratie niet voldoet aan de eisen.
De door [belanghebbende] overgelegde spreadsheets van de door de vrijwilligers gewerkte uren zijn niet realistisch omdat er geen rekening is gehouden met vakantie, ziekte ed. van een vrijwilliger. De in de spreadsheet verantwoorde uren en berekende vrijwilligersaftrek is slechts een weergave van de maximaal beschikbare uren van een vrijwilliger en niet een weergaven van de daadwerkelijke gewerkte uren.
Door [belanghebbende] zijn geen roosters van de vrijwilligersdiensten overgelegd welke betrekking hebben op de jaren 2012 tot en met 2015. Onbekend is of deze schema's nog aanwezig zijn. Het benaderen van de door de vrijwilligers gewerkte uren is niet voldoende om in aanmerking te komen voor de vrijwilligersaftrek. De daadwerkelijk gewerkte uren dienen te blijken uit de administratie van betreffende instelling welke in aanmerking wenst te komen voor de vrijwilligersaftrek.
[belanghebbende] heeft niet voldaan aan deze eis en daarom wordt de vrijwilligersaftrek niet verleend. Voor de uitwerking van de correctie verwijs ik onderdeel 3.5 van dit rapport.
3.4
Toepassing artikel 6 lid 1 Wet VPB
Op basis van de ingediende aangiften VPB zou artikel 6 lid 1 Wet VPB van toepassing zijn. Na beoordeling blijkt dat de vrijwilligersaftrek ex artikel 9 lid 1 letter h Wet VPB in de aangiften in aftrek is gebracht. Deze aftrek is ten onrechte in de aangiften verwerkt. Na het niet van toepassing vinden van de vrijwilligersaftrek voldoet de stichting niet aan de voorwaarden van artikel 6 Wet VPB. De stichting is derhalve terecht telkens uitgenodigd tot het doen van aangifte.
3.5
Berekening belastbare winst
In de jaren 2012 t/m 2015 zijn door [belanghebbende] de volgende omzetten en resultaten gerealiseerd (basis jaarstukken):
(…)
2012
2013
2014
2015
resultaat volgens jaarstukken
237.532
226.756
167.102
56.054
vermeld in aangifte VPB
-1.071
-1.582
verschil
238.603
228.338
167.102
56.054
Het in het overzicht vermelde verschil betreft de geclaimde vrijwilligersaftrek (…)
Correctie 1:
- jaar 2012: € 238.603
- jaar 2013: € 228.338
- jaar 2014: € 167.102
- jaar 2015: € 56.054
2.16.
Overeenkomstig die conclusies zijn over de jaren 2012 tot en met 2015 (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt.
2.17.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren gegrond verklaard, omdat ontvangen giften ten onrechte tot de belastbare winst zijn gerekend. De belastbare winst, tevens belastbaar bedrag, is als gevolg hiervan verminderd tot € 213.117 (2012), € 217.828 (2013), € 159.379 (2014) en € 44.196 (2015). De belastingaanslagen zijn dienovereenkomstig verminderd.
2.18.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank beschikt de Inspecteur voor de jaren 2012 en 2013 over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, is belanghebbende belastingplichtig voor de Vpb omdat sprake is van het drijven van een onderneming, is de subjectieve (zorg)vrijstelling niet op haar van toepassing en komt zij ook niet in aanmerking voor de vrijwilligersaftrek. Voor vermindering van de belastingaanslagen vanwege rekenkundige fouten van de zijde van de Inspecteur heeft de Rechtbank geen aanleiding gezien. Een beroep op het vertrouwensbeginsel, vanwege het door het ANBI-team ingenomen standpunt omtrent de beslotenheid van de leefgemeenschap, heeft de Rechtbank afgewezen.

3.Geschil

In geschil is of de (navorderings)aanslagen terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Vernietiging (navorderings)aanslagen Vpb wegens onrechtmatige intrekking ANBI-status?
4.1.
Belanghebbendes betoog komt erop neer dat de (navorderings)aanslagen Vpb moeten worden vernietigd wegens een onrechtmatige intrekking van haar ANBI-status met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 (zie 2.14 en de zaak met nummer 21/00353). Volgens belanghebbende is die intrekking in strijd met de Awb, a.b.b.b. en de Wob.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof is niet sprake van een onrechtmatige intrekking van de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 en verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van heden in de zaak met nummer 21/00353, waarin de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit - onder aanvoering van dezelfde grieven - ter discussie is gesteld. Zelfs wanneer dat intrekkingsbesluit onrechtmatig zou zijn geweest jegens belanghebbende, heeft dat overigens niet zonder meer de vernietiging van de (navorderings)aanslagen tot gevolg. De vraag of belanghebbende belastingplichtig is voor de Vpb en, zo ja, of op haar een subjectieve vrijstelling van toepassing is, staat hier immers los van.
Inhoudelijk
4.3.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat belanghebbende met haar gehele vermogen een onderneming drijft en daarmee belastingplichtig is voor de Vpb (op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969; hierna: Wet Vpb). Het Hof volgt partijen hierin.
4.4.
Belanghebbende betoogt dat zij op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, ten eerste, van de Wet Vpb in verbinding met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (hierna: UB Vpb) subjectief van de belasting is vrijgesteld (hierna: de zorgvrijstelling). Volgens belanghebbende valt zij onder de zorgvrijstelling, omdat haar werkzaamheden op één lijn zijn te stellen met het verlenen van thuiszorg. Zij beroept zich in dat kader op uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën in paragraaf 4.4.2 van het Besluit van 20 december 2018, nr. 2018 – 24470 (Stcrt. 2018, 68662; hierna: het Besluit). De Inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat belanghebbende in aanmerking komt voor toepassing van de zorgvrijstelling.
4.5.
Het Hof overweegt als volgt. Om aanspraak te kunnen maken op de zorgvrijstelling moeten de door het lichaam verrichte werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (dat wil zeggen: voor 90% of meer) bestaan uit het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Noodzakelijk is dat de zorginstelling zich rechtstreeks ten opzichte van de zorgvragers verplicht de gevraagde zorg te verlenen, welke wordt verricht door voor haar werkzaam zijnde zorgverleners (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:666). Het moet met andere woorden gaan om het daadwerkelijk verlenen van zorg (genezen, verplegen of verzorgen) waartoe belanghebbende zich heeft verbonden.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof bestaan de werkzaamheden die belanghebbende verricht niet voor 90% of meer uit zorgverlening in vorenbedoelde zin (hierna: de werkzaamhedentoets). De werkzaamheden van belanghebbende bestaan in de kern uit het bieden van ‘totale en omvattende hulp’ aan medebewoners binnen de structuren van de leefgemeenschap. In ongeveer de helft van die gevallen is sprake van een geïndiceerde, collectief gefinancierde zorgvraag. Met de desbetreffende groep medebewoners heeft belanghebbende zorgovereenkomsten gesloten, waarin belanghebbende zich tot zorgverlening heeft verplicht. Slechts met de werkzaamheden ten behoeve van die groep wordt (mogelijk) binnen het bereik van de zorgvrijstelling gekomen. In de andere helft van de gevallen gaat het om medebewoners met een andersoortige hulpvraag. Het betreft geen ‘zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen’. Zij behoeven geen genezing, verpleging of verzorging in de zin van de zorgvrijstelling. Aan de werkzaamhedentoets wordt reeds daarom niet voldaan, waardoor de zorgvrijstelling toepassing mist. Daarbij komt dat de activiteiten van belanghebbende mede omvatten het bieden van accommodatie aan medebewoners (verhuur van de appartementen), alsmede het tegen vergoeding verstrekken van gezamenlijk genoten maaltijden aan alle bewoners. Die activiteiten kunnen evenmin worden aangemerkt als zorgverlening in het kader van de werkzaamhedentoets.
4.7.
Het beroep van belanghebbende op het Besluit faalt. Anders dan belanghebbende meent, valt hierin niet een nieuwe, van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, ten eerste, van de Wet Vpb afwijkende regel te lezen, die inhoudt dat voor thuiszorginstellingen als enige voorwaarde geldt dat de hulpverlening geheel of nagenoeg geheel zelf wordt uitgevoerd. Het Besluit bevat slechts beleidsstandpunten betreffende de vraag langs welke lijnen moet worden bepaald of sprake is van ‘genezen, verplegen en verzorgen’ in de zin van de zorgvrijstelling en de in dat kader aan te leggen werkzaamhedentoets. Hierin valt geenszins een verruiming te lezen ten opzichte van wat in de wet- en regelgeving omtrent de zorgvrijstelling is bepaald.
4.8.
Voor het geval de zorgvrijstelling toepassing mist, claimt belanghebbende een vrijwilligersaftrek. Volgens de Inspecteur komt belanghebbende hiervoor niet in aanmerking.
4.9.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet Vpb komen bij het bepalen van de winst mede in aftrek bij een ANBI en bij een lichaam dat een sociaal belang behartigt en de winst hoofdzakelijk behaalt met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht (vrijwilligers): de kosten die met betrekking tot vrijwilligers aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten (hierna: de vrijwilligersaftrek).
4.10.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel komen de kosten als hiervoor bedoeld slechts in aftrek indien het lichaam deze in zijn administratie heeft gespecificeerd naar de in dat onderdeel bedoelde personen onder opgave van hun naam, adres, woonplaats en de daadwerkelijk aan hen verstrekte beloningen.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof voldoen de door belanghebbende overgelegde spreadsheets en roosters daar niet aan. In de spreadsheets voor de onderhavige jaren zijn naam, adres en woonplaats van de vrijwilligers vermeld. Voorts is per vrijwilliger vermeld het aantal uren per week dat zij geacht worden beschikbaar te zijn voor het verrichten van werkzaamheden. Dat aantal is vervolgens vermenigvuldigd met 52 om te komen tot het aantal beschikbare uren per jaar. Voor dat aantal uren wordt per vrijwilliger de vrijwilligersaftrek geclaimd. Uit de spreadsheets volgt echter niet het aantal uren dat een vrijwilliger daadwerkelijk werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht. De desbetreffende spreadsheets zijn daarmee niet specifiek genoeg om als onderbouwing voor de vrijwilligersaftrek te kunnen dienen. Ook de roosters bieden dat inzicht niet. Dat het aantal daadwerkelijke uren gelijk is aan het aantal beschikbare uren per jaar, acht het Hof niet aannemelijk. Het zou immers betekenen dat geen van de vrijwilligers gedurende het jaar verstek heeft moeten laten gaan, bijvoorbeeld vanwege vakantie of ziekte. Dat is zeer onwaarschijnlijk.
4.12.
Omdat niet aan de voorwaarde voor toepassing van de vrijwilligersaftrek als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet Vpb wordt voldaan, komt belanghebbende niet in aanmerking voor de vrijwilligersaftrek. In het midden kan blijven of overigens aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijwilligersaftrek is voldaan.
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Schadevergoeding, griffierecht en proceskosten

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende geklaagd over de lange duur van de procedure. Het Hof heeft dit opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
Wordt een dergelijk verzoek voor het eerst in hoger beroep gedaan, zoals in het onderhavige geval, dan moet de totale procedure tot de onderhavige uitspraak in hoger beroep in ogenschouw worden genomen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.3).
5.3.
De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als het gerechtshof niet binnen vier jaar uitspraak doet na het moment dat de Inspecteur het (oudste) bezwaarschrift heeft ontvangen. Voor het bedrag aan schadevergoeding wordt uitgegaan van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.4.
Vast staat dat het bezwaarschrift met betrekking tot de navorderingsaanslag Vpb over het jaar 2012 op 6 september 2018 door de Inspecteur is ontvangen. Heden doet het Hof uitspraak in hoger beroep. Dit brengt een overschrijding van de redelijke termijn mee van (afgerond) zeven maanden. Nu bijzondere omstandigheden die een langere termijn zouden rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding in beginsel te worden berekend op € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval geheel toerekenbaar aan de bezwaarfase, zodat de Inspecteur hierin zal worden veroordeeld.
5.5.
Overigens ziet het Hof geen aanleiding voor een vergoeding van (im)materiële schade op grond van artikel 8:88 van de Awb. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de (navorderings)aanslagen niet onrechtmatig.
5.6.
Aangezien het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, bestaat er aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Voor een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in beroep bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
5.7.
In hoger beroep is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake. De gemachtigde is geen professioneel rechtsbijstandverlener, in de zin dat hij hiervan zijn beroep maakt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen wel voor vergoeding in aanmerking zijn reis- en verblijfkosten in verband met het bijwonen van de zitting van het Hof. Die kosten zijn echter reeds in de proceskostenveroordeling begrepen die het Hof heden heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/00353, zodat die kosten in deze procedure niet nogmaals worden vergoed. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het Hof niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.000,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 541 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 4 april 2023.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 5 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.