ECLI:NL:GHARL:2023:350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
21/00188 t/m 21/00192
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en informatiebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 24 december 2020 een beroep ongegrond verklaarde tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van contante stortingen op bankrekeningen van belanghebbende, die door de inspecteur als afkomstig uit 'onbekende bron' werden aangemerkt. Belanghebbende betwistte de navorderingsaanslagen en stelde dat de stortingen verband hielden met leningen aan familieleden in Kosovo. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de omkering en verzwaring van de bewijslast terecht had toegepast, omdat belanghebbende niet alle gevraagde informatie had verstrekt. Het Hof concludeerde dat de inspecteur zijn stellingen aannemelijk had gemaakt en dat de correcties in Box 1 en Box 3 in stand moesten blijven. Het hoger beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, en de navorderingsaanslagen werden verminderd. De proceskosten werden toegewezen aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00188, 21/00189, 21/00190, 21/00191 en 21/00192
uitspraakdatum:
17 januari 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2020, nummers AWB 19/2362, 19/2363, 19/2364, 19/2365 en 19/2366, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.405 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.755. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 981.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.871 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.894. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.125.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.114 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.827. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 393.
1.4
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 6.940. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 38.
1.5
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.247 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.522. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 271.
1.6
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschift verenigde uitspraken op bezwaar de bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente gehandhaafd.
1.7
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 december 2020 ongegrond verklaard, de Inspecteur respectievelijk de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.1
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door zijn echtgenote, [de echtgenote] , en zijn zoons, [zoon1] en [zoon2] , en mr. R.J.H. van der Wal, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.
1.11
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is [in] 1964 geboren in [plaats1 ] , thans gelegen in Kosovo. Belanghebbende is getrouwd met mevrouw [de echtgenote] . Uit het huwelijk zijn twee zonen geboren, [zoon1] , geboren [in] 1992, en [zoon2] , geboren [in] 1996.
2.2
Belanghebbende stond gedurende de jaren 2010 tot en met 2013 met zijn echtgenote in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres1] te [woonplaats] .
2.3
Met dagtekening 23 augustus 2011 is aan belanghebbende, overeenkomstig de ingediende aangifte, een aanslag IB/PVV 2010 opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 24.444. Er was door belanghebbende geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.4
Met dagtekening 27 juli 2012 is aan belanghebbende, overeenkomstig de ingediende aangifte, een aanslag IB/PVV 2011 opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 27.376. Er was door belanghebbende geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.5
Op 16 april 2013 werd door [naam4] N.V. notarissen te [woonplaats] bij de Financial Intelligence Unit Nederland een ongebruikelijke transactie gemeld. De notaris heeft toen gemeld dat op 11 april 2013 Woonstichting [naam5] te [plaats2 ] het woonhuis aan de [adres2] te [woonplaats] heeft verkocht en geleverd aan [zoon1] , die deze aankoop zonder financiering verrichtte, terwijl hij niet over vermogen en/of inkomen beschikte waarmee hij de koopprijs kon voldoen. Naar aanleiding van deze melding is de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) een onderzoek gestart. Na een verklaring van [zoon1] dat de woning is aangekocht met geld afkomstig uit Kosovo dat sinds de jaren negentig is bewaard door belanghebbende, is belanghebbende als verdachte aangemerkt in het onderzoek naar witwassen.
2.6
Met dagtekening 15 november 2013 is aan belanghebbende, overeenkomstig de ingediende aangifte, een aanslag IB/PVV 2012 opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 39.174. Er was door belanghebbende geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.7
Met dagtekening 16 mei 2014 is aan belanghebbende, overeenkomstig de ingediende aangifte, een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 42.487. Er was door belanghebbende geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.8
Tot de gedingstukken behoort een procesdossier van de FIOD dat in mei 2016 is afgerond. In paragraaf 2.3.2 van het proces-verbaal zaaksdossier en het daarbij behorende DOC-030 is te lezen dat in de periode van 23 augustus 2010 tot en met 3 november 2010 voor een totaalbedrag van € 69.600 aan overboekingen heeft plaatsgevonden van bankrekening [nummer1] op naam van [zoon2] naar een Kosovaarse bankrekening met nummer [nummer2] op naam van belanghebbende. In antwoord op nadere vragen aan [de bank1] , eveneens opgenomen in DOC-030, is over de overboeking(sformulieren) meegedeeld:
“(…) EM zijn systeemletters voor buitenlandse opdrachten die via Internet bankieren worden aangeleverd. Het opgegeven rekening nummer loopt bij: [de bank2] [plaats1 ] . Dit is af te leiden van de opgegeven bic code: [code1] . Bij de naam en adresgegevens heeft de opdrachtgever slechts de volgende gegevens van de ontvanger/begunstigde ingevuld: [belanghebbende] [adres3] [plaats1 ] KOSOVO”.
2.9
In paragraaf 2.3.3 van het proces-verbaal zaaksdossier en het daarbij behorende DOC-044 is te lezen dat het banksaldo van het gezin [belanghebbende] op 1 januari 2010 € 89.098 bedroeg en op 31 december 2010 € 22.782. De contante stortingen op bankrekeningen van het gezin [belanghebbende] in het jaar 2010 zijn vastgesteld op € 61.517, waarvan een bedrag van € 11.962 op rekeningen van belanghebbende is gestort volgens DOC-044.
2.1
In paragraaf 2.3.4 van het proces-verbaal zaaksdossier en het daarbij behorende DOC-045 is te lezen dat het banksaldo van het gezin [belanghebbende] op 1 januari 2011 € 22.801 bedroeg en op 31 december 2011 € 19.618. De contante stortingen op rekeningen van het gezin [belanghebbende] in het jaar 2011 zijn vastgesteld op € 45.065, waarvan een bedrag van € 16.495 op rekeningen van belanghebbende is gestort volgens DOC-045.
2.11
In paragraaf 2.3.5 van het proces-verbaal zaaksdossier en het daarbij behorende DOC-046 is te lezen dat het banksaldo van het gezin [belanghebbende] op 1 januari 2012 € 19.627 bedroeg en op 31 december 2012 € 77.894. De contante stortingen op rekeningen van het gezin [belanghebbende] in het jaar 2012 zijn vastgesteld op € 60.879, waarvan een bedrag van € 6.940 op rekeningen van belanghebbende is gestort volgens DOC-046.
2.12
In paragraaf 2.3.6 van het proces-verbaal zaaksdossier en het daarbij behorende DOC-047 is te lezen dat het banksaldo van het gezin [belanghebbende] op 1 januari 2013 € 78.143 bedroeg en op 31 december 2013 € 25.685. De contante stortingen op rekeningen van het gezin [belanghebbende] in het jaar 2013 zijn vastgesteld op € 29.844, waarvan een bedrag van € 5.760 op rekeningen van belanghebbende is gestort volgens DOC-046.
2.13
Bij brieven van 10 mei 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij, naar aanleiding van een onderzoek van de FIOD, navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013 gaat opleggen.
2.14
Met dagtekening 28 mei 2016 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd. In box 1 is een resultaat uit overige werkzaamheden bijgeteld van € 16.495. Daarnaast is in box 3 een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.894 (4% van € 47.369) in aanmerking genomen.
2.15
Met dagtekening 28 mei 2016 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd. In box 1 is een resultaat uit overige werkzaamheden bijgeteld van € 6.940. Daarnaast is in box 3 een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.827 (4% van € 45.676) in aanmerking genomen.
2.16
Met dagtekening 28 mei 2016 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag ZVW 2012 opgelegd. Het bijdrage-inkomen is berekend op € 6.940.
2.17
Met dagtekening 28 mei 2016 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd. In box 1 is een resultaat uit overige werkzaamheden bijgeteld van € 5.760. Daarnaast is in box 3 een inkomen uit sparen en beleggen van € 2.522 (4% van € 63.066) in aanmerking genomen.
2.18
Met dagtekening 4 juni 2016 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd. In box 1 is een resultaat uit overige werkzaamheden bijgeteld van € 11.961. Daarnaast is in box 3 een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.755 (4% van € 43.894) in aanmerking genomen.
2.19
Bij brieven van 25 juni 2016, door de Inspecteur ontvangen op 28 juni 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen.
2.2
Met dagtekening 22 december 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende, op grond van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), met betrekking tot de IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2013 een informatiebeschikking afgegeven, omdat belanghebbende de gevraagde bankafschriften van de Kosovaarse bankrekening met nummer [nummer2] bij de [de bank2] niet heeft verstrekt.
2.21
Bij brief van 5 januari 2018, ontvangen door de Inspecteur op 8 januari 2018, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.22
Bij brief van 12 februari 2018 heeft belanghebbende de originele overzichten van de mutaties van twee Kosovaarse bankrekeningen met nummers [nummer2] en [nummer3] bij de [de bank2] over de periode 1 januari 2011 tot en met 23 oktober 2012 naar de Inspecteur gestuurd.
2.23
Op 13 april 2018 heeft de Inspecteur per e-mail aan belanghebbende verzocht om een schriftelijke bevestiging van de Kosovaarse bank dat de rekening met nummer [nummer2] is opgeheven in oktober 2012 en dat de bankafschriften van vóór 2011 niet beschikbaar zijn.
2.24
Bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de informatiebeschikking afgewezen.
2.25
Op 3 juli 2018 heeft de Inspecteur naar belanghebbende een overzicht van de relevante informatie ten aanzien van de Kosovaarse bankrekeningen, die nog moet worden aangeleverd, gemaild. De Inspecteur schrijft onder meer:

(…)
- de stukken waaruit blijkt wanneer uw cliënt de Kosovaarse bankrekeningen heeft geopend.
- de stukken waaruit blijkt dat de Kosovaarse bankrekeningen zijn opgeheven en de datum van opheffing van deze bankrekeningen.
- sinds welke datum geen overzicht meer kan worden opgesteld voor de desbetreffende bankrekeningen waaruit de mutaties van vóór 1 januari 2011 blijken.
- het verloop van de Kosovaarse bankrekeningen na 23 oktober 2012.
Mocht uit het dossier dat de Kosovaarse bank van uw cliënt heeft blijken van overige voor zijn belastingheffing in Nederland relevante informatie dan ontvang ik ook daarvan graag de originele stukken of een door de Kosovaarse bank gewaarmerkt afschrift hiervan.
Tenslotte verneem ik graag van u wanneer uw cliënt de gevraagde informatie kan verstrekken. Uit uw e-mailbericht blijkt dat uw cliënt bereid is om naar Kosovo af te reizen maar niet wanneer hij voornemens is om dit te doen.
2.26
Op 21 augustus 2018 heeft belanghebbende per e-mail, informatie van de [de bank2] naar de Inspecteur gestuurd. Het betreft onder meer een verklaring dat de bankrekening met nummer [nummer2] op 25 augustus 2012 is opgeheven.
2.27
De Inspecteur heeft bij uitspraak op de bezwaren van 20 maart 2019 de bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente gehandhaafd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Inspecteur heeft gesteld dat de hiervoor – onder 2.9 tot en met 2.12 – bedoelde contante stortingen op rekeningen van belanghebbende afkomstig zijn uit werkzaamheden uit ‘onbekende bron’ van belanghebbende en de daarmee corresponderende bedragen derhalve moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De hiervoor – onder 2.9 tot en met 2.12 – bedoelde banksaldi in Nederland en Kosovo op bankrekeningen die ten name van belanghebbende of de leden van zijn gezin zijn gesteld, vormen, aldus de Inspecteur, bestanddelen van de rendementsgrondslag van belanghebbende ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen.
4.2
Belanghebbende heeft deze stellingen van de Inspecteur gemotiveerd betwist. Hij stelt dat de hiervoor – onder 4.1 – bedoelde saldi op bankrekeningen te zijnen name toekomen aan enkele familieleden uit Kosovo en dat die gelden aanvankelijk vanaf 1997 door hem in bewaarneming zijn genomen, waarna de overeenkomsten van bewaarneming zijn omgezet in overeenkomsten van geldlening. Naar het Hof begrijpt, betoogt belanghebbende aldus dat hij voor de bepaling van de vermogensrendementsgrondslag van Box 3, schulden wenst op te nemen aan de bedoelde familieleden. Ten aanzien van de contante stortingen stelt belanghebbende dat deze eveneens verband houden met het vanaf 1997 voor enkele familieleden uit Kosovo in bewaring houden van gelden, leningen binnen de familiekring en het innen van gelden van door derden met familieleden afgesloten leningen.
4.3
Het Hof stelt voorop dat, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, op de Inspecteur in beginsel de last rust zijn stellingen aannemelijk te maken.
4.4
Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR gelezen in verbinding met artikel 29 van de AWR verklaart het Hof het hoger beroep evenwel ongegrond als de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.5
Zoals blijkt uit de hiervoor – onder 2.20 en 2.24 – vastgestelde feiten, heeft de inspecteur in de bezwaarfase over alle in geschil zijnde jaren op de voet van artikel 52a, eerste lid, van de AWR een informatiebeschikking afgegeven, die onherroepelijk is komen vast te staan, nu niet is gebleken dat tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de uitspraak op bezwaar van 14 mei 2018. Dat neemt evenwel niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de onderhavige procedure over navorderingsaanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente die zijn opgelegd of gegeven. Daarom wordt in alle gevallen aanvaard dat een belanghebbende de vraag of een onherroepelijke informatiebeschikking tot omkering van de bewijslast dient te leiden, aan de orde kan stellen in de procedure over de desbetreffende aanslag of beschikking. Wel moet daarbij in aanmerking worden genomen dat in die procedure de rechtmatigheid van het desbetreffende verzoek om informatie niet meer ter discussie kan worden gesteld (vgl. HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). De door belanghebbende in de onderhavige procedure ingenomen standpunten met betrekking tot de rechtmatigheid van het verzoek om informatie door de Inspecteur kunnen derhalve hier niet aan de orde komen.
4.6
Verder brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege het feit dat een of meer vragen in het aangiftebiljet niet of onjuist zijn beantwoord, niet geldt voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op deze vraag of vragen niet van belang kan zijn. Hetzelfde geldt m.m. indien een of meer vragen die de inspecteur op grond van artikel 47 AWR heeft gesteld, niet of onjuist zijn beantwoord, en met ingang van 1 juli 2011 ook indien de omkering en verzwaring van de bewijslast berust op een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR, die is gegeven omdat een of meer vragen die de inspecteur op grond van artikel 47 AWR heeft gesteld, niet of onjuist zijn beantwoord (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767). De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dit uitgangspunt te onderschrijven en derhalve slechts voor de correcties in Box 3 de omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van de informatiebeschikking te bepleiten.
4.7
Naar het oordeel van het Hof, is de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast ten aanzien van de correcties in Box 3 gerechtvaardigd. De omstandigheid dat belanghebbende niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, in het bijzonder met betrekking tot het jaar 2010, waardoor ook de informatie met betrekking tot de daaropvolgende jaren oncontroleerbaar is, leidt ertoe dat de Inspecteur te weinig informatie heeft om met de normale bewijsregels het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast te stellen. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot het oordeel dat ten aanzien van de correcties in Box 3 belanghebbende overtuigend moet aantonen dat deze onjuist zijn. Belanghebbende heeft met hetgeen hij op dit punt heeft overgelegd, naar het oordeel van het Hof, niet overtuigend aangetoond dat de correcties onjuist zijn. Met name heeft hij niet doen blijken dat er op de onderhavige peildata sprake zou zijn van schulden aan familieleden in Kosovo, laat staan tot de gestelde bedragen. De overgelegde verklaringen zijn daartoe onvoldoende.
4.8
Ook indien er sprake is van omkering van de bewijslast mag een aanslag of navorderingsaanslag niet naar willekeur zijn vastgesteld, maar dient deze te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). Nu de Inspecteur de door hem in aanmerking genomen banktegoeden volledig heeft onderbouwd met gegevens uit het FIOD-onderzoek (2.8 tot en met 2.12), is zijn daarop gebaseerde schatting van de rendementsgrondslag op de respectieve peildata in de onderhavige jaren niet onredelijk.
4.9
Het Hof stelt evenwel vast dat de Inspecteur zich bij zijn schatting mede heeft gebaseerd op de saldi op bankrekeningen die (mede) ten name van [de echtgenote] , [zoon1] en [zoon2] zijn gesteld (zie bijlage 70 bij het verweerschrift in hoger beroep).
4.1
Artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt onder meer dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen. Niet gebleken is van een keuze van een onderlinge verhouding voor de verdeling van de rendementsgrondslag tussen belanghebbende en zijn echtgenote, [de echtgenote] , zodat voor het aandeel van belanghebbende in de gezamenlijke bankrekeningen ervan moet worden uitgegaan dat de helft van die banktegoeden moeten worden toegerekend aan belanghebbende.
4.11
Artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt onder meer dat de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van een minderjarig kind wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. In artikel 2.15, vierde lid van de Wet IB 2001, in verbinding met het tweede lid van dat artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien het gezag over een kind aan meer dan één ouder toekomt, de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat minderjarige kind aan ieder van de ouders wordt toegerekend in gelijke delen. Aan belanghebbende en zijn echtgenote (tevens zijn fiscale partner) komt in de onderhavige jaren over hun minderjarige kinderen het gezamenlijk ouderlijk gezag toe. [zoon1] en [zoon2] , de zonen van belanghebbende, waren op de peildatum 1 januari 2010 beide nog minderjarig, terwijl [zoon2] op de respectieve peildata in 2011, 2012 en 2013 nog minderjarig was. Ter zitting van het Hof hebben partijen eenparig vastgesteld dat de Inspecteur, in zoverre zij minderjarig waren, terecht in de onderhavige jaren de banktegoeden ten name van deze kinderen in aanmerking heeft genomen. Hij had evenwel moeten volstaan met toerekening van de helft daarvan aan belanghebbende.
4.12
Het hiervoor overwogene leidt ertoe, naar partijen ter zitting van het Hof voor die situatie eenparig hebben verklaard, dat de rendementsgrondslag van belanghebbende in de onderhavige jaren als volgt moet worden vastgesteld:
2010: € 21.947, hetgeen leidt tot een inkomen uit sparen en beleggen van € 877 (4% van € 21.947),
2011: € 23.684, hetgeen leidt tot een inkomen uit sparen en beleggen van € 947 (4% van € 23.684),
2012: € 22.838, hetgeen leidt tot een inkomen uit sparen en beleggen van € 913 (4% van € 22.838) en
2013: € 31.533, hetgeen leidt tot een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.261 (4% van € 31.533).
4.13
Ten aanzien van de correcties uit Box 1, heeft de Inspecteur, zoals hiervoor is overwogen, gesteld dat de hiervoor – onder 2.9 tot en met 2.12 – bedoelde contante stortingen op rekeningen van belanghebbende afkomstig zijn uit werkzaamheden uit ‘onbekende bron’ van belanghebbende en de daarmee corresponderende bedragen derhalve moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.14
Naar het oordeel van het Hof, is op grond van de door de Inspecteur opgesomde feiten en verklaringen, met name de contante stortingen waarvoor geen verklaring is gegeven, het vermoeden gewettigd dat diens stellingen, die door hem moesten worden bewezen, juist waren. Het is alsdan aan belanghebbende dat vermoeden te ontzenuwen. Het Hof heeft belanghebbende daarop ter zitting gewezen om hem nogmaals in de gelegenheid te stellen dat te doen of aan te vullen. Voor de ontzenuwing van het bedoelde bewijsvermoeden is voldoende dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, redelijkerwijs moet worden betwijfeld of de contant gestorte bedragen hun oorsprong vinden in resultaat uit overige werkzaamheden (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
4.15
Belanghebbende heeft voor de bedoelde contante stortingen ook in hoger beroep geen verklaring gegeven anders dan dat deze, naar het Hof begrijpt, verband houden met aflossingen van leningen die hij aan familie in Kosovo heeft verstrekt en leningen die hij namens zijn in Kosovo woonachtige zwager [naam6] aan een in Duitsland woonachtige neef en twee andere kennissen zou hebben verstrekt. Dienaangaande heeft belanghebbende schriftelijke verklaringen overgelegd van betrokkenen. Naar het oordeel van het Hof, valt uit die verklaringen niet af te leiden dat de herkomst van de door de Inspecteur gestelde (concrete) contante stortingen, welke door belanghebbende overigens als zodanig niet worden betwist, wordt verhelderd, of althans dat zij dienaangaande twijfel oproepen ten aanzien van de stelling van de Inspecteur dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat die bedragen uit resultaat uit overige werkzaamheden afkomstig moeten zijn. Ten aanzien van de verklaringen van belanghebbende met betrekking tot de door hem of zijn gezinsleden ontvangen schenkingen uit het buitenland, overweegt het Hof nog dat deze verklaringen dermate wisselend van karakter zijn dat daaraan geen waarde kan worden gehecht.
4.16
Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de conclusie dat de correcties in Box 1 in stand moeten blijven. Nu het Hof aldus van oordeel is dat de Inspecteur met toepassing van de normale bewijsregels zijn correcties in Box 1 aannemelijk heeft gemaakt, kan een beoordeling van de stelling van de Inspecteur dat artikel 27 e van de AWR van toepassing is, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, achterwege blijven.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bezwaarfase te berekenen op 2 punten (het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen ter hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 296 x factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 888 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor de beroepsfase te berekenen op 2 punten (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x wegingsfactor 1 x € 837 x factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 2.511 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en voor het hoger beroep te berekenen op 2 punten (het indienen van een hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting)  wegingsfactor 1  € 837  factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 2.511 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 5.910. In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is vindt het Hof voorts aanleiding de Inspecteur te veroordelen in het door de griffier van de Rechtbank, respectievelijk het Hof, van belanghebbende geheven griffierechten.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze ziet op de beslissingen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.405 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 877,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.871 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 947,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.114 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 913,
– vermindert de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.247 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.261,
– vermindert de bestreden beschikkingen heffings- respectievelijk belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.910,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 47 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 17 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.