ECLI:NL:GHARL:2023:5613

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.304.086
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortkoming in nakoming zorgverleningsovereenkomst door feitelijke beëindiging thuiszorg zonder een passend alternatief te bieden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], als gevolmachtigde van de erven van mevrouw [erflaatster], en Stichting Buurtzorg Nederland. De centrale vraag was of Buurtzorg de zorgovereenkomst met de moeder van [appellant] mocht opzeggen en de thuiszorg mocht beëindigen. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat Buurtzorg tekort is geschoten in de nakoming van de zorgverleningsovereenkomst. Het hof oordeelde dat Buurtzorg de zorg op 21 mei 2019 feitelijk had beëindigd zonder een passend alternatief te bieden, wat in strijd was met de overeenkomst. Het hof heeft de schade vastgesteld op € 6.427,68, die Buurtzorg aan [appellant] moet vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 juni 2019. Daarnaast zijn ook buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Buurtzorg veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.304.086
zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, sector kanton: 8879980
arrest van 4 juli 2023
in de zaak van
[appellant] als gevolmachtigde van de erven van mevrouw [erflaatster]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. D.F. Fransen
tegen:
Stichting Buurtzorg Nederland
die is gevestigd in Almelo
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: Buurtzorg Nederland
advocaat: mr. H.J. van Amerongen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 15 november 2022 heeft op 30 maart 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De centrale vraag in deze procedure is of Buurtzorg de zorgovereenkomst met de moeder van [appellant] (hierna: moeder) mocht opzeggen en het verlenen van thuiszorg aan haar mocht beëindigen. Het hof gaat bij de beantwoording van die vraag uit van de feiten zoals de rechtbank die heeft vastgesteld in 2.1-2.15 van het bestreden vonnis [1] die hierna op hoofdlijnen worden weergegeven.
2.2.
Tussen moeder en Buurtzorg bestond vanaf 31 mei 2013 een zorgverlenings-overeenkomst waarvan de algemene voorwaarden van Buurtzorg deel uitmaakten. Eind 2018 ontstond er onenigheid tussen Buurtzorg en [appellant] , omdat [appellant] een camera had geplaatst in de woning van moeder. Partijen kwamen niet tot een oplossing voor het gebruik van de camera, waarop Buurtzorg op 14 januari 2019 per e-mail de zorgovereenkomst met moeder heeft opgezegd. De juridische dienstverlener van moeder en [appellant] heeft per e-mail van 16 januari 2019 aan Buurtzorg geschreven dat zij geen bezwaar zullen indienen tegen de opzegging ‘
mits de werkzaamheden aaneensluitend overgenomen worden door een andere zorgaanbieder’. Buurtzorg heeft [appellant] vervolgens in contact gebracht met de thuiszorgorganisatie Allerzorg om de thuiszorg voor moeder over te nemen. Allerzorg heeft op 25 februari 2019 per e-mail aan [appellant] en Buurtzorg laten weten dat zij geen vaste medewerkers kan garanderen die op regelmatige basis de zorg kunnen verlenen, wat zij voor moeder niet wenselijk achtte. Buurtzorg is vervolgens thuiszorg aan moeder blijven verlenen.
2.3.
Op 7 mei 2019 is moeder opgenomen in het ziekenhuis en op 17 mei 2019 is zij op basis van een eerstelijnsverblijf (ELV) naar een zorginstelling overgebracht om daar te herstellen. Op 21 mei 2019 heeft Buurtzorg per e-mail [appellant] geïnformeerd dat zij heeft vernomen van de opname van moeder en dat de zorg vanuit Buurtzorg definitief wordt afgesloten. [appellant] heeft op 6 juni 2019 per brief bezwaar gemaakt tegen de stopzetting van de zorg aan moeder. Daarbij verzoekt hij Buurtzorg om te zorgen voor een vervangende partij die de zorg bij thuiskomst van moeder aan haar kan verlenen en stelt hij Buurtzorg in gebreke en aansprakelijk in het geval zij daar niet aan zou voldoen. Per e-mail van 19 juni 2019 schrijft Buurtzorg als reactie - kort gezegd - dat haar zorgplicht is vervallen, omdat moeder elders is opgenomen. Na een herhaalde sommatie namens moeder en [appellant] op 23 juli 2019 schrijft Buurtzorg op 16 augustus 2019 dat het team van Buurtzorg geen ruimte heeft om de zorg te verlenen en dat zij geen andere zorgaanbieder kan vinden die de zorg kan verlenen. De juridisch dienstverlener van moeder en [appellant] heeft Buurtzorg per brief van 4 september 2019 gesommeerd om alsnog passende thuiszorg te vinden voordat de ELV van moeder op 16 september 2019 is afgelopen. Daarop heeft Buurtzorg in haar brief van 10 september 2019 herhaald dat het regelen van zorg voor moeder niet haar verantwoordelijkheid is.
2.4.
Van 10 oktober 2019 tot 12 november 2019 heeft moeder in een zelfstandig appartement van een zorginstelling in Voorst gewoond met zorg op basis van de Wet langdurige zorg (WLZ). Via een brief van 18 oktober 2019 is Buurtzorg namens [appellant] geïnformeerd dat [appellant] een alternatief voor moeder heeft gevonden en wordt zij aansprakelijk gesteld voor de schade die moeder daardoor heeft geleden. Vanaf 12 november 2019 huurde moeder een appartement in [woonplaats1] met thuiszorg op basis van de WLZ. Bij brief van 16 juli 2020 is namens moeder en [appellant] een schadevergoeding gevorderd van Buurtzorg voor de huurkosten van vier maanden huur van het appartement in [woonplaats1] . De jurist van Buurtzorg wijst per brief van 30 juli 2020 iedere aansprakelijkheid van de hand. De woning van moeder is op 16 juli 2020 verkocht. Moeder is [in] 2022 overleden. [appellant] heeft een volmacht om namens haar erven deze procedure voort te zetten.
2.5.
Waar nodig zal het hof bij de beoordeling de feiten nader specificeren.

3.De beslissing bij de rechtbank en vorderingen in hoger beroep

3.1.
[appellant] heeft de kantonrechter verzocht om Buurtzorg te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.498,39 met rente en (buitengerechtelijke) kosten. Buurtzorg heeft van haar kant de kantonrechter gevraagd om [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.250,- met kosten. De kantonrechter heeft zowel de vorderingen van [appellant] als de vordering van Buurtzorg afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.2.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat zijn afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, waarbij hij zijn eis heeft vermeerderd. In hoger beroep vraagt [appellant] de veroordeling van Buurtzorg tot betaling van een bedrag van € 173.152,21 met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten. Buurtzorg heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

4.Het oordeel van het hof

4.1.
Het hof komt tot het oordeel dat Buurtzorg toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de zorgverleningsovereenkomst met moeder door op 21 mei 2019 de zorg feitelijk te beëindigen. Buurtzorg zal daarom de schade moeten vergoeden die moeder daardoor heeft geleden. Het hof zal deze schade vaststellen op een bedrag van € 6.427,68. Hieronder wordt toegelicht hoe het hof tot dit oordeel komt.
Vooraf: positie [appellant] in de procedure
4.2.
[appellant] wijst er terecht op dat hij zowel bij de rechtbank als bij het hof procedeert in de hoedanigheid van gevolmachtigde van (de erven van) moeder. Dit is tussen partijen ook niet in geschil, zodat het hof hiervan uit gaat. Deze hoedanigheid van [appellant] is verduidelijkt in de kop van het arrest.
Berusting in opzegging
4.3.
In hoofdstuk 10 van de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de zorgverleningsovereenkomst tussen moeder en Buurtzorg is de beëindiging van de overeenkomst geregeld. In artikel 29 staat over eenzijdige opzegging door de zorgaanbieder onder meer:

1. De zorgaanbieder kan de overeenkomst uitsluitend opzeggen:
f. Om gewichtige redenen, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
1e de zorgaanbieder heeft de gronden waarop de voorgenomen opzegging berust met de cliënt besproken.
2e de zorgaanbieder heeft de cliënt een passend alternatief geboden
3e de zorgaanbieder heeft de cliënt gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen
4e de zorgaanbieder neemt een redelijke opzegtermijn in acht.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat Buurtzorg de overeenkomst met moeder op 14 januari 2019 heeft opgezegd, omdat volgens haar een vertrouwensbreuk was ontstaan tussen [appellant] en het team. Weliswaar is [appellant] het niet eens met de reden die door Buurtzorg wordt genoemd in deze brief en in deze procedure, maar dat neemt niet weg dat in de e-mail van 16 januari 2016 is aangegeven dat hij geen bezwaar zal maken tegen de opzegging als gezorgd wordt voor een andere zorgaanbieder (zie hiervoor in 2.3). Volgens [appellant] heeft hij daarmee voorwaardelijk ingestemd met de opzegging en is deze voorwaarde niet in vervulling getreden, omdat geen passend alternatief is gevonden. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat het bieden van een passend alternatief ook is opgenomen artikel 29 lid 1 onder f, 2e van de algemene voorwaarden. Daardoor hoeft de vraag of er al dan niet sprake was van een gewichtige reden voor de opzegging geen beantwoording.
Feitelijke beëindiging in strijd met de overeenkomst
4.5.
Buurtzorg geeft twee redenen waarom zij de zorg aan moeder op 21 mei 2019 ook feitelijk mocht beëindigen: zij heeft een passend alternatief geboden en zij hoefde geen zorg meer te verlenen nadat moeder naar een zorginstelling was overgebracht.
4.6.
Het verweer van Buurtzorg dat zij een passend alternatief heeft geboden in de zin van artikel 29 lid 1 onder f, 2e van haar algemene voorwaarden door [appellant] in contact te brengen met Allerzorg, slaagt niet. Ook het enkele (gestelde) feit dat Buurtzorg nog minimaal acht andere thuiszorgorganisaties heeft benaderd kan op zichzelf niet worden beschouwd als het bieden van een passend alternatief. Zeker niet omdat al deze organisaties - op Allerzorg na - kennelijk hebben aangegeven de zorg voor moeder niet te kunnen overnemen. Het staat vast dat Allerzorg aan partijen heeft aangegeven de zorg niet te zullen verlenen aan moeder. Weliswaar voert Buurtzorg aan dat dit te wijten is aan de eisen die [appellant] aan Allerzorg zou hebben gesteld - wat door [appellant] wordt betwist -, maar door Buurtzorg is niet aangevoerd dat zij dit heeft besproken met [appellant] . Na ontvangst van het bericht op 25 februari 2019 dat Allerzorg de zorg niet zal overnemen heeft Buurtzorg meermaals contact gehad met Allerzorg om te achterhalen waarom zij de zorg voor moeder niet wil overnemen. Vanuit Allerzorg is daarop aangegeven dat [appellant] wensen of eisen zou hebben waar Allerzorg niet aan kon voldoen. Door Buurtzorg wordt dit beschouwd als het frustreren van het bieden van een passend alternatief. Het hof is van oordeel dat indien Buurtzorg van mening was dat zij met het aandragen van Allerzorg een passend alternatief bood voor de opvolging van de thuiszorg van moeder, het op haar weg lag om dit ook duidelijk te communiceren met [appellant] . Dat volgt niet alleen uit de bepalingen in haar algemene voorwaarden, maar ook uit de zorgplicht die op Buurtzorg als zorgverlener rust. Door [appellant] niet te waarschuwen dat de - volgens Allerzorg - door hem geuite eisen of wensen niet realistisch waren en dat hij daarmee een passend alternatief voor de zorg van moeder frustreerde, heeft Buurtzorg hem de kans ontnomen om tot eventuele andere afspraken te komen met Allerzorg. Dus ook als vast zou komen staan dat Allerzorg is afgehaakt door de eisen die [appellant] zou hebben gesteld, heeft Buurtzorg niet voldaan aan haar verplichtingen uit de overeenkomst met moeder. Het hof gaat daarom ook voorbij aan het bewijsaanbod van Buurtzorg.
4.7.
Bovendien bleef Buurtzorg na de afwijzing door Allerzorg thuiszorg verlenen aan moeder. Daaruit volgt dat zij kennelijk ook zelf van mening was dat haar zorgplicht uit de overeenkomst nog niet was geëindigd. Dat Buurtzorg zich daarvan ook bewust was blijkt uit haar interne rapportage van 8 mei 2019 waarin zij aangeeft dat zij nog de zorgplicht heeft voor moeder. Op de zitting op 30 maart 2023 heeft Buurtzorg ook erkend dat zij na genoemde kennisgeving van Allerzorg nog steeds een inspanningsverplichting had ten opzichte van moeder om zorg te dragen voor het vinden van passende alternatieve zorgverlening en - zolang die er niet was - om zelf de zorg te blijven verlenen.
4.8.
Nadat moeder op 7 mei 2019 is opgenomen in het ziekenhuis heeft Buurtzorg contact gehad met de huisarts en met de transferverpleegkundige van het ziekenhuis. Van hen begreep Buurtzorg dat moeder niet naar huis terug zou keren. Er was een ELV-plek voor haar geregeld, maar er was nog geen verdere diagnose gesteld. Op 21 mei 2019 informeerde Buurtzorg [appellant] dat de zorg vanuit het Buurtzorgteam definitief wordt afgesloten. Buurtzorg heeft toegelicht dat het gebruikelijk is bij thuiszorgorganisaties om de zorg te beëindigen als een cliënt langer dan twee weken buitenshuis wordt verzorgd. Dat heeft ook te maken met afspraken met zorgverzekeraars die de betaling stoppen als feitelijk geen thuiszorg meer wordt verleend. Volgens Buurtzorg was zij daarom gerechtigd om op dat moment de zorg aan moeder definitief te stoppen.
4.9.
Deze beëindigingsgrond is echter niet opgenomen in de overeenkomst of in de algemene voorwaarden van Buurtzorg. Ook staat vast dat dit gebruik niet van tevoren met moeder of [appellant] is besproken en dat zij daar niet op een andere wijze mee bekend waren. Het hof heeft weliswaar begrip voor de lastige positie waarin Buurtzorg zich bevond toen moeder was opgenomen in een zorginstelling, maar is vanwege genoemd gebrek aan kenbaarheid voor [appellant] van oordeel dat Buurtzorg geen beroep kon doen op dit gebruik om de zorgovereenkomst met moeder definitief te beëindigen zonder dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 29 lid 1 onder f van haar algemene voorwaarden. Dat door de overname van de zorg door de zorginstelling alsnog sprake was van overdracht van de zorg van moeder, zoals Buurtzorg aanvoert, volgt het hof niet. Het staat namelijk vast dat alleen sprake was van een ELV, dat naar haar aard een tijdelijk verblijf is. Daarnaast staat vast dat Buurtzorg geen contact heeft opgenomen met moeder of [appellant] over de wensen van moeder na afloop van de ELV. Volgens Buurtzorg had [appellant] dat moeten doen, maar in het kader van haar contractuele verplichtingen, waaronder haar zorgplicht, lag het juist op de weg van Buurtzorg om met moeder of [appellant] te overleggen over de verwachte duur van de ELV en een eventuele terugkeer naar huis alvorens de zorg definitief te beëindigen. Dit brengt mee dat Buurtzorg de zorg voor moeder op 21 mei 2019 niet op deze wijze had mogen beëindigen en dat zij door dat wel te doen is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met moeder.
Schade en causaal verband
4.10.
Volgens [appellant] had moeder op 14 juni 2019 naar huis gekund als zij thuiszorg had kunnen krijgen. Die datum wordt door Buurtzorg niet (meer) betwist. Buurtzorg voert aan dat [appellant] bij haar een nieuwe aanvraag voor moeder had kunnen doen en dat moeder toen of later op basis van de door haar verkregen WLZ-beschikking alsnog naar huis had gekund. Het hof begrijpt deze standpunten als een betwisting van het causaal verband tussen haar tekortkoming en de gestelde schade. Van [appellant] kon echter, gelet op de e-mail van Buurtzorg van 21 mei 2019 met de mededeling over de feitelijke beëindiging van de zorg, niet verwacht worden dat hij zijn moeder opnieuw bij Buurtzorg zou aanmelden. Bovendien heeft Buurtzorg tijdens de zitting op 30 maart 2023 ook aangegeven dat als hij haar wel zou hebben aangemeld zij de zorg aan moeder waarschijnlijk niet zou hebben kunnen verlenen bij gebrek aan voldoende zorgverleners. Haar stelling dat moeder met een WLZ-beschikking wel thuis had kunnen wonen met thuiszorg van (ook) andere organisatie(s) heeft Buurtzorg onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft dat weersproken en toegelicht dat hij (met hulp van de huisarts en de zorgverzekeraar) diverse thuiszorgorganisaties heeft benaderd, maar zelf ook tegen het probleem aan liep dat de thuiszorg die zijn moeder nodig had niet verleend kon worden. Dat wordt ook bevestigd in het formulier van 19 juli 2019 dat de huisarts heeft ingevuld voor verlenging van de ELV. Het hof komt daarom tot het oordeel dat sprake is van een causaal verband in de zin van een conditio-sine-qua-non-verband tussen de tekortkoming van Buurtzorg en het niet kunnen terugkeren naar huis door moeder.
4.11.
De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid was met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien Buurtzorg de overeenkomst op correcte wijze was nagekomen. [appellant] gaat er bij zijn begroting van de schade van uit dat moeder nog tot 1 oktober 2020 thuis had kunnen blijven wonen en daarna een nieuwe woonvorm had moeten zoeken. Daardoor had moeder volgens [appellant] tenminste 15 maanden langer thuis kunnen wonen. Het hof zal hierna de diverse schadeposten bespreken die [appellant] heeft gevorderd.
Waardestijging woning
4.12.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd, waarbij hij onder meer € 150.000,- aan schade vordert in verband met een misgelopen waardestijging van de woning van moeder. Aan de hand van een rapport van Calcasa betoogt [appellant] dat het zeer aannemelijk is dat bij een verkoop van de woning na 1 juli 2021 de waarde € 150.000,- meer zou hebben opgeleverd dan bij de werkelijke verkoop op 16 juli 2020. Het hof is van oordeel dat deze zuivere vermogensschade in een te ver verwijderd verband staat met de tekortkoming van Buurtzorg (artikel 6:98 BW). Deze schade was door Buurtzorg niet te voorzien op het moment dat zij haar zorg feitelijk beëindigde. Mede gelet op het feit dat [appellant] instemde met de eerdere opzegging door Buurtzorg en de opname van moeder in een zorginstelling op het moment van het beëindigen van de zorgverlening rechtvaardigt een beperkte toerekening van schade. Daar komt bij dat Buurtzorg terecht aanvoert dat [appellant] als gevolmachtigde volledig zelf in de hand had wanneer hij de woning verkocht, waardoor de misgelopen waardestijging volledig aan hem is toe te rekenen.
Immateriële schade
4.13.
[appellant] vordert een vergoeding voor gederfde levensvreugde van moeder, omdat zij erg verdrietig was dat zij niet meer thuis kon wonen. Op grond van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien moeder in haar persoon is aangetast. Dat kan het geval zijn bij geestelijk letsel. Dat daarvan sprake was bij moeder is door [appellant] niet met concrete feiten onderbouwd, zoals bijvoorbeeld met een rapport of verklaring van een zorgverlener van moeder. Verdriet is op zichzelf geen aantasting in de persoon. De tekortkoming van Buurtzorg kwalificeert bovendien niet als een ernstige normschending met grote nadelige gevolgen, waardoor ook daarom geen ruimte is voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding. [2]
Kosten gereedmaken vervangende woonruimte
4.14.
Van 10 oktober 2019 tot 12 november 2019 heeft moeder in een zelfstandig appartement van een zorginstelling in Voorst gewoond dat € 2.100,- per maand kostte. Vanwege deze hoge kosten huurde zij vanaf 30 oktober 2019 een (veel goedkoper) appartement in [woonplaats1] . Volgens [appellant] dienen de kosten die moeder heeft moeten maken voor de verhuizing naar dit appartement voor rekening van Buurtzorg te komen, omdat zij met deze verhuizing schadebeperkend heeft gehandeld. Volgens Buurtzorg zou moeder deze verhuis- en inrichtingskosten ook hebben gemaakt als zij de zorg niet had beëindigd. Het hof volgt Buurtzorg hierin. Zoals [appellant] zelf aangeeft, had moeder in de hypothetische situatie dat Buurtzorg de overeenkomst correct was nagekomen rond 1 oktober 2020 moeten verhuizen naar een andere woonvorm. Dat betekent dat moeder ook in die situatie verhuis- en inrichtingskosten had moeten maken, waardoor deze kosten niet als schade kunnen worden beschouwd. Dat deze verhuizing schadebeperkend zou zijn is geen grond om deze kosten toe te rekenen aan Buurtzorg. Het staat vast dat moeder de kosten voor het eerste appartement niet hoefde te betalen. Ook volgt uit de stellingen van [appellant] dat moeder voor die eerste verhuizing geen verhuiskosten heeft gemaakt. Het is daarom niet zo dat moeder met deze verhuiskosten kosten heeft gemaakt die zij zonder de tekortkoming niet zou hebben gemaakt.
Dubbele vaste lasten
4.15.
De extra kosten die moeder heeft moeten maken voor elektriciteit, gas en water komen voor vergoeding in aanmerking, omdat zij deze kosten zonder de tekortkoming niet had gehad, dan wel heeft zij deze kosten gemaakt zonder dat zij daar wat aan had. Als er van uit wordt gegaan dat zij half juni 2019 naar huis had gekund komen de vaste kosten die zij tot de verkoop van haar woning half juli 2020 (dubbel) betaalde voor elektriciteit, gas en water voor vergoeding in aanmerking. Het gaat dan om een periode van 13 maanden. De kosten voor het verbruik van elektriciteit, gas en water in het appartement kunnen niet als schade worden beschouwd, omdat moeder deze verbruikskosten ook in haar woning zou hebben gemaakt. Het hof gaat met partijen uit van de jaarnota die [appellant] heeft overgelegd in productie 25 bij de memorie van grieven. Zoals Buurtzorg terecht aanvoert heeft de schade betrekking op de vaste leveringskosten en de netbeheerkosten voor elektriciteit en gas. De daarin genoemde vermindering energiebelasting dient daarvan te worden afgetrokken, omdat dit geen kosten zijn die moeder gemaakt heeft. Het hof volgt daarom de berekening die Buurtzorg aan de hand van de factuur van [appellant] heeft gemaakt, waardoor van de kosten voor elektriciteit en gas een bedrag van € 184,88 voor vergoeding in aanmerking komt. Als kosten voor water geeft [appellant] aan dat hij heeft gerekend met het vastrecht van € 4,- per maand. Buurtzorg heeft dat bedrag niet betwist, zodat het hof daarvan uit gaat. Dit brengt mee dat voor de periode van 13 maanden een bedrag van € 52,- aan waterkosten vergoed dient te worden. [appellant] vordert daarnaast de kosten voor het TV, internet & bellen abonnement voor een bedrag van € 43,50 per maand. Daarbij geeft [appellant] aan dat dit abonnement nodig was voor de beveiliging van de woning. Dat wordt door Buurtzorg betwist. Wat daar ook van zij, uit de overige stellingen van [appellant] volgt dat moeder dit abonnement ook zou hebben gehouden indien Buurtzorg niet tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst en moeder naar huis had kunnen terugkeren. Dit abonnement was immers ook nodig voor het cameragebruik in het kader van de zorg op afstand voor moeder. [appellant] heeft niet aangevoerd dat deze kosten om een andere reden aan Buurtzorg zouden zijn toe te rekenen, waardoor deze schadepost wordt afgewezen.
Kosten huurwoning
4.16.
De huurkosten die moeder heeft moeten maken komen voor vergoeding in aanmerking, want deze had zij niet hoeven te maken als zij naar huis had kunnen terugkeren. [appellant] vordert een bedrag van € 562,80 per maand vanaf 30 oktober 2019 tot en met 1 oktober 2020. Ook zijn betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat moeder de huur over deze maanden heeft betaald. Het gevorderde bedrag van € 6.190,80 zal daarom worden toegewezen.
Fiscale schade
4.17.
Volgens [appellant] heeft moeder een extra bedrag aan inkomstenbelasting moeten betalen bij de verkoop van haar huis dat zij zonder de verkoop niet had hoeven te betalen. Ook voor deze belasting geldt dat moeder die eveneens had moeten betalen indien zij na 1 oktober 2020 haar woning zou hebben verkocht. Het is daarom geen schade die door de tekortkoming van Buurtzorg is veroorzaakt. Dat de inkomstenbelasting hoger zou zijn of dat moeder op een andere wijze schade heeft geleden, omdat zij deze kosten een jaar eerder heeft gemaakt is door [appellant] onvoldoende onderbouwd.
Zorgtoeslag
4.18.
[appellant] heeft niet toegelicht waarom de door hem berekende zorgtoeslag schade is die in zodanig verband staat met de tekortkoming van Buurtzorg dat die aan haar dient te worden toegerekend. Gelet op de betwisting van Buurtzorg gaat het hof daarom voorbij aan deze schadepost.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
[appellant] vordert wettelijke rente vanaf 14 juni 2019, omdat Buurtzorg vanaf dat moment in verzuim verkeert. Door Buurtzorg is dit niet betwist, waardoor de gevorderde rente zal worden toegewezen.
4.20.
Daarnaast vordert [appellant] vergoeding van buitengerechtelijke kosten, waarbij hij het bedrag heeft gebaseerd op het Rapport-BGK-integraal 2013. Deze kosten worden door Buurtzorg betwist. Het staat vast dat de juridisch dienstverlener van [appellant] diverse brieven heeft geschreven om tot een regeling te komen met Buurtzorg. Het hof zal in het kader van de redelijkheidstoets de hoogte van de gevorderde incassokosten aanpassen aan de hoogte van het toegewezen bedrag.
De conclusie
4.21.
Het hoger beroep slaagt. Omdat Buurtzorg (grotendeels) in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Buurtzorg tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen, waarbij wordt aangesloten bij het tarief dat past bij het toegewezen bedrag. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
4.22.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 20 april 2021;
5.2.
veroordeelt Buurtzorg tot betaling van een bedrag aan [appellant] van € 6.427,68, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2019;
5.3.
veroordeelt Buurtzorg tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 696,38 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt Buurtzorg tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 499,- aan griffierecht
€ 106,47 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Buurtzorg
€ 933,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x tarief kanton van € 311,- per punt)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 1.756,- aan griffierecht
€ 126,65 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Buurtzorg
€ 2.508,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x appeltarief I)
5.5.
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, R.W.E. van Leuken en M.C. Bijl, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 20 april 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1799
2.Vergelijk HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, r.o. 4.2.1.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.