ECLI:NL:GHARL:2023:5915

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
22/00911
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete wegens niet doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 11 april 2022 een verzuimboete heeft opgelegd wegens het niet doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De rechtbank had de verzuimboete verminderd tot € 2.639, maar deze werd door de belanghebbende betwist. De belanghebbende had geen aangifte gedaan, ondanks meerdere aanmaningen van de Inspecteur. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij alle in redelijkheid te vergen zorg had betracht om het verweten feit te voorkomen, en dat er geen sprake was van afwezigheid van alle schuld (AVAS). Het Hof bevestigde de verzuimboete en oordeelde dat de opgelegde boete passend en geboden was, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Het hoger beroep werd gegrond verklaard op basis van de vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 in verband met rechtsherstel box 3, en de Inspecteur werd gelast het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00911
uitspraakdatum: 11 juli 2023
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 april 2022, nummer AWB 21/3411, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.403 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.881. Bij beschikkingen is € 193 belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 5.278 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft de daartegen gerichte bezwaren van belanghebbende bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verzuimboete gehandhaafd, zoals deze door de Inspecteur ambtshalve is verminderd tot € 2.639, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Hangende het hoger beroep heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 in verband met rechtsherstel box 3 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.403 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.405, en de belastingrente verminderd tot € 165.
1.6.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord R.K.C. Gommers, als de gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 februari 2019 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV 2018. Op 11 juni 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende hiervoor een herinnering gezonden. Op 12 juli 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand om aangifte te doen. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2018 gedaan.
2.2.
Belanghebbende heeft ook voor de jaren 2006 tot en met 2017 geen aangiften IB/PVV gedaan. In al die jaren heeft de Inspecteur een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd vanwege het niet doen van aangifte.

3.Geschil

In geschil is of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2018 niet gedaan, ook niet nadat de Inspecteur haar daartoe heeft aangemaand. Dit betekent dat de Inspecteur in beginsel terecht een verzuimboete aan belanghebbende heeft opgelegd. [1] Voor het opleggen van een verzuimboete is echter geen plaats indien belanghebbende feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk maakt, dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit te voorkomen (afwezigheid van alle schuld, hierna: AVAS). [2]
4.2.
Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat sprake is van AVAS. Naar het Hof begrijpt voert zij daartoe aan dat in het verleden rondom [naam3] BV discussie met de Belastingdienst is ontstaan, dat daardoor oude jaren niet goed zijn afgewikkeld, zij te veel belasting heeft betaald en er onduidelijkheid is ontstaan over haar fiscale positie. Daardoor kon zij voor het jaar 2018 geen aangifte doen.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om aan haar verplichting tot het doen van aangifte te voldoen, zodat geen sprake is van AVAS. De boete van € 2.639 (50% van het wettelijk maximum) is passend en geboden.
4.4.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende geen feiten aannemelijk heeft gemaakt die leiden tot de conclusie dat sprake is van AVAS voor het niet indienen van de aangifte IB/PVV 2018. Een discussie in het verleden met de Belastingdienst ontslaat belanghebbende niet van haar verplichting om voor het jaar 2018 aangifte te doen. Bovendien is niet aannemelijk dat die discussie het voor belanghebbende onmogelijk maakte om voor het jaar 2018 aangifte te doen, zo nodig gevolgd door het maken van bezwaar tegen de daaropvolgende aanslag. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende vanwege belemmeringen van fysieke en/of psychische aard of anderszins ten tijde van het begaan van het beboetbare feit niet in staat was tot indiening van de aangifte. Evenmin is aannemelijk geworden dat zij niet in staat was een beroep te kunnen doen op de bijstand van een derde, en door diens tussenkomst (tijdig) aan de aangifteplicht had kunnen voldoen. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om aan haar verplichting tot het doen van aangifte te voldoen, zodat van AVAS geen sprake is. Daarom heeft de Inspecteur terecht een boete aan belanghebbende opgelegd.
4.5.
Voor de hoogte van boetes geldt als uitgangspunt dat geen hogere boete wordt opgelegd dan is bepaald in het ter zake geldende beleid van de belastingdienst (het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (BBBB)) [3] . Dit neemt niet weg dat de rechter dient te beoordelen of de opgelegde boetes in de omstandigheden van het geval passend en geboden zijn, waarbij gelet moet worden op de proportionaliteit van de boete in verhouding tot de ernst van de gepleegde feit. [4]
4.6.
Het Hof houdt rekening met de aard en de ernst van de begane overtredingen, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter zitting naar voren zijn gekomen. Als strafverzwarende omstandigheid neemt het Hof in aanmerking dat voor een lange reeks van aaneengesloten jaren (in ieder geval vanaf 2006) verzuimboetes wegens het niet doen van aangifte zijn opgelegd aan belanghebbende. Een substantiële financiële prikkel heeft naast een op straf gericht karakter, ook als doel belanghebbende tot gedragsverandering aan te zetten. De Inspecteur heeft de boete, in het verlengde van een uitspraak van dit Hof over eerdere jaren, [5] gelet op de kwetsbare psychische toestand van belanghebbende, verminderd tot 50% van het wettelijk maximum. Hiermee is naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Het Hof acht de opgelegde boete na vermindering tot 50% van het wettelijk maximum, dus € 2.639, passend en geboden.
4.7.
Belanghebbende heeft geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het door de Inspecteur geboden rechtsherstel box 3, waarin het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nader is berekend op € 9.405, zodat het Hof zich daarover niet zal uitlaten en de Inspecteur hierin zal volgen.
SlotsomOp grond van de vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 in verband met het rechtsherstel box 3 is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarin ontbreekt een beslissing over de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.403 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.405,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 11 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen,
(J.W.J. de Kort) (M.M. Breij)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 juli 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
2.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 10 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7709, overweging 2.3.
3.Meer in het bijzonder in paragraaf 21, tweede en zesde lid, van het BBBB.
4.Vgl. HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216.
5.Hof Arnhem-Leeuwarden 10 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7709.