ECLI:NL:GHARL:2023:666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/00595
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en teruggaaf van belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de vraag of de verschuldigde BPM moet worden berekend op basis van de CO2-uitstoot van benzine of gas. Belanghebbende had op aangifte een bedrag aan BPM voldaan voor een Volvo V70, maar stelde dat de berekening op basis van de CO2-uitstoot van gas moest plaatsvinden, wat zou leiden tot een teruggaaf. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een teruggaaf van € 37 vastgesteld, maar de Inspecteur had in incidenteel hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte de CO2-uitstoot van gas als basis had genomen. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de rechtbank een rekenfout had gemaakt en dat belanghebbende recht had op een teruggaaf van € 1.603. Het Hof oordeelde dat de CO2-uitstoot van gas, zoals vermeld op het Zweedse kentekenbewijs, geldig was en dat de Inspecteur de teruggaaf moest vergoeden. Daarnaast werd een vergoeding van immateriële schade vastgesteld wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de hoogte van de teruggaaf.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00595
uitspraakdatum: 24 januari 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2021, nummer AWB 19/4900, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de teruggaaf van de op aangifte voldane bpm bepaald op € 37, bepaald dat de Inspecteur over de teruggaaf belastingrente dient te vergoeden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.333 en bepaald dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende dient te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft dat incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende mr. H. van Dam (hierna: gemachtigde) bijgestaan door [naam1] , alsmede namens de Inspecteur [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 28 september 2018 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto van het merk Volvo, type V70, met als datum eerste toelating 29 februari 2016 (hierna: de auto). De auto is oorspronkelijk afkomstig uit Zweden en is via Duitsland naar Nederland geïmporteerd. De auto is voorzien van een benzinetank en van een gastank. De registratie in het Nederlandse kentekenregister (tenaamstelling) heeft op 3 oktober 2018 plaatsgevonden.
2.2.
Deel 1 van het Zweedse kentekenbewijs (Del 1 av registreringsbeviset) vermeldt een CO2-uitstoot van 156 g/km op basis van benzine (hierna ook: ‘CO2-uitstoot benzine’) en 121 g/km op basis van gas (hierna ook: ‘CO2-uitstoot gas’).
2.3.
Bij registratie in Duitsland is alleen de ‘CO2-uitstoot benzine’ geregistreerd. De Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) heeft overeenkomstig de registratie in Duitsland en overeenkomstig de Europese typegoedkeuring de ‘CO2-uitstoot benzine’ bepaald op 156 g/km.
2.4.
Belanghebbende heeft de aangifte gebaseerd op een koerslijst die uitgaat van de ‘CO2-uitstoot benzine’. De aldus verschuldigde bpm van € 3.169, die door belanghebbende op aangifte is voldaan, is berekend met toepassing van het bpm-tarief van het jaar 2015.
2.5.
Bij bezwaar heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op de berekening van de bruto-bpm op basis van een ‘CO2-uitstoot gas’ en geconcludeerd tot een teruggaaf van een bedrag van € 1.603. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is door de Rechtbank gegrond verklaard. Door de Rechtbank is de teruggaaf berekend op € 37. De Rechtbank heeft de verschuldigde bpm berekend op € 1.566 en is er bij de berekening van de hoogte van teruggaaf vanuit gegaan dat door belanghebbende op aangifte € 1.603 is voldaan.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de verschuldigde bpm moet worden berekend op basis van de ‘CO2-uitstoot benzine’ of op basis van de ‘CO2-uitstoot gas’. Daarnaast is in geschil of voor belanghebbende recht bestaat op een aanvullende teruggaaf omdat de Rechtbank bij de berekening van de teruggaaf ervan uit is gegaan dat door belanghebbende een bedrag van € 1.603 op aangifte is voldaan in plaats van een bedrag van € 3.169 en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (hierna: beroep).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat de Rechtbank een rekenfout heeft gemaakt door abusievelijk ervan uit te gaan dat door belanghebbende op aangifte een bedrag van € 1.603 is voldaan, in plaats van een bedrag van € 3.169 dat daadwerkelijk op aangifte is voldaan. Daarnaast hebben partijen eveneens eenparig verklaard dat belanghebbende in beroep terecht aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding van immateriële schade (hierna: ‘VIS’) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat wegens overschrijding van de redelijke termijn met afgerond zes maanden de ‘VIS’ moet worden vastgesteld op een bedrag € 500. De overschrijding is in gelijke mate toe te rekenen aan de Inspecteur en aan de Minister. Daarom komt een bedrag van € 250 voor rekening van zowel de Inspecteur als voor de Minister.
Berekening verschuldigde bpm; ‘CO2-uitstoot benzine’ of ‘CO2-uitstoot gas’?
4.3.
De Inspecteur stelt dat uitsluitend in het geval dat af-fabriek een gasinstallatie is ingebouwd een typegoedkeuring met twee uitstootwaarden, een voor benzine en een voor gas kan voorkomen, in welk geval de laagste van de twee uitstootwaarden als basis van de belastingheffing mag worden genomen. In geen enkele andere situatie, waaronder een niet af-fabriek ingebouwde gasinstallatie, wordt met de ‘CO2-uitstoot gas’ bij de berekening van de verschuldigde bpm rekening gehouden, aldus de Inspecteur. Nu de onderhavige auto niet beschikte over een af-fabriek gasinstallatie is de Inspecteur van mening dat de Rechtbank ten onrechte als grondslag voor de heffing van bpm de ‘CO2-uitstoot gas’ heeft genomen die op het Zweeds kentekenbewijs is vermeld. De Inspecteur concludeert dan ook in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de bevoegde instantie in Zweden ook de CO2-uitstoot gebaseerd heeft op gas en dat die uitstoot ingevolge artikel 9, elfde lid van de wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) juncto artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: Vweu) voorrang heeft. Verder stelt ook belanghebbende dat de gasinstallatie later is ingebouwd. Geen enkele autofabriek levert zogenoemde ‘bifuel-modellen’ af-fabriek met de gasinstallatie al ingebouwd. Zij leveren de auto’s alleen af met een, in dit geval, benzinemotor waarop een typegoedkeuring wordt afgegeven. De inbouw van de LPG-installatie wordt gedaan door een extern bedrijf, in het geval van Volvo is dat een aan Volvo verbonden bedrijf. De inbouw heeft plaatsgevonden namens Volvo en niet door belanghebbende of een van de vorige eigenaren. Na de inbouw vindt, in dit geval in Zweden, een individuele type goedkeuring plaats aan de hand van de Europese richtlijnen, aldus belanghebbende.
4.5.
Ten tijde van de registratie in Nederland op 3 oktober 2018 luidden artikel 9, elfde en dertiende lid, van de wet bpm als volgt:
“11. Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een personenauto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd. (…)
13. Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 507 gram per kilometer respectievelijk 356 gram per kilometer voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking.”.
4.6.
In artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR bpm) zijn bewijsmiddelen voorgeschreven voor de bepaling van de CO2-uitstoot van een auto. Dit artikel luidde in 2018 als volgt:
“Voor de toepassing van
artikel 9, dertiende lid, van de wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005806&artikel=9&g=2022-11-29&z=2022-11-29)blijkt de omvang van de emissie van CO2-uitstoot in gram per kilometer uit:
a.de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in
artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=22&g=2022-11-29&z=2022-11-29), dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven certificaat van overeenstemming;
b.indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, en ter zake evenmin een certificaat van overeenstemming is afgegeven: de voor de auto verleende individuele goedkeuring, bedoeld in
artikel 26 van de Wegenverkeerswet 1994 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=26&g=2022-11-29&z=2022-11-29);
c.indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring is verleend: een testrapport van een individuele keuring van de auto, waarbij de CO2-emissie is gemeten overeenkomstig de ter zake in het kader van de Europese Unie tot stand gekomen geldende voorschriften;
d.in andere gevallen dan bedoeld in de onderdelen a, b en c: een goedkeuring van de auto waaruit de CO2-emissie van de auto blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement.”.
4.7.
Het Hof overweegt dat na de constatering van het belastbare feit – de voltooiing van de registratie op 3 oktober 2018 in het Nederlandse kentekenregister – moet worden nagegaan wat de in aanmerking te nemen bpm-grondslag – sinds 2009 gerelateerd aan de CO2-uitstoot – is. Artikel 9, elfde lid van de Wet bpm omschrijft de CO2-uitstoot van een auto als de CO2-uitstoot van een auto die is gemeten volgens in dit lid genoemde EU-regelgeving. Indien de hiervoor genoemde meting
medemet gas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met gas als brandstof gehanteerd (zie 4.5.). Hieruit volgt dat volgens de wettelijke systematiek gas, mits op de voorgeschreven wijze gemeten, voorrang heeft en artikel 6 van de UR-bpm vervolgens voorschrijft op welke wijze de CO2-uitstoot van een auto kan worden aangetoond [1] . Belanghebbende heeft daartoe deel 1 van het Zweedse kentekenbewijs waarop ook de ‘CO2-uitstoot gas’ (121 g/km) staat vermeld, ingebracht (zie 2.2.).
4.8.
Het Hof is van oordeel dat nu de op het Zweedse kentekenbewijs vermelde ‘CO2-uitstoot gas’ is vastgesteld door de daartoe in Zweden bevoegde instantie (Transportstyrelsen; Zweeds vervoersbureau) dit op grond van artikel 6a, letter d, van de UR-bpm kan worden aangemerkt als een ‘goedkeuring’ van de auto waaruit de CO2-uitstoot van de auto blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement. Het lijdt, naar het oordeel van het Hof, geen twijfel dat ‘Transportstyrelsen’ haar CO2-metingen doet conform de Europese regels. Ter zitting heeft de Inspecteur dit ook niet, althans onvoldoende, bestreden en beaamd dat de metingen die in Zweden zijn gedaan, voldoen aan Europese regels.
4.9.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de stelling van de Inspecteur dat uitsluitend in het geval van een typegoedkeuring met twee uitstootwaarden, in dit geval, een voor benzine en een voor gas, de laagste van de twee uitstootwaarden als basis van de belastingheffing mag worden genomen, geen steun vindt in de tekst van artikel 9, elfde lid, van de wet bpm, het stelsel (wetssystematiek) van de wet bpm en of de totstandkomingsgeschiedenis van die wet. Het Hof verwijst daarvoor ook naar de conclusie van A-G IJzerman van 28 april 2022, onderdelen 4.6. tot en met 4.10. en 5.4. tot en met 5.7. [2] , waarmee het Hof zich verenigt. De beroepsgrond in incidenteel hoger beroep van de Inspecteur slaagt derhalve niet.
Vergoeding van immateriële schade
4.10.
Het Hof zal de ‘VIS’ vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in beroep vaststellen op een bedrag van € 500, in gelijke mate toe te rekenen aan de Inspecteur en aan de Minister (zie 4.2.).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het principale hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond. Partijen hebben gelet op de rekenfout van de Rechtbank (zie 4.1.) eensluidend verklaard, dat uitgaande van de beslissing van het Hof, de teruggaaf van de op aangifte verschuldigde bpm als volgt moet worden berekend. De op aangifte verschuldigde bpm bedraag € 1.566, op aangifte is een bedrag van € 3.169 voldaan, zodat een teruggaaf moet worden verleend van € 1.603.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden. De Rechtbank heeft de Inspecteur reeds opgedragen aan belanghebbende het voor het beroep betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden. Die beslissing laat het Hof in stand.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.333. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.092,50 voor de kosten in hoger beroep (2 ½ punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, en het verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep)  wegingsfactor 1  € 837), alsmede – met instemming van de Inspecteur - een bedrag van € 100 voor reiskosten van de ter zitting aanwezige deskundige die ter bijstand heeft opgetreden.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vaststelling van de hoogte van teruggaaf van de op aangifte voldane bpm van € 37,
– bepaalt dat van de op de aangifte voldane belasting € 1.603 wordt teruggegeven,
– verstaat dat de inspecteur dienovereenkomstig een rentebeschikking op de voet van artikel 30ha (https://new.navigator.nl/openCitation/idab8ad58980fc4b6196ea0cd54631e089) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal nemen,
– veroordeelt de Inspecteur in vergoeding van de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in beroep tot een bedrag van € 250,
– veroordeelt de Minister in vergoeding van de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in beroep tot een bedrag van € 250,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.092,50 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 270 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 25 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden 16 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3277
2.Conclusie van A-G R.L.H. IJzerman van 28 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:399