ECLI:NL:GHARL:2023:8613

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
21/1528
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en relativiteitsvereiste

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 16 juli 2021 het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 261.000 per 1 januari 2019. De belanghebbende, die huurder was van de onroerende zaak, stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij haar belang bij de WOZ-waarde moest aantonen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen procesbelang had, omdat de vastgestelde WOZ-waarde geen invloed had op de hoogte van de aan haar opgelegde afvalstoffenheffing en rioolheffing. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het relativiteitsvereiste zoals vastgelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat de ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen objectief belang had bij de vaststelling van de WOZ-waarde, waardoor het beroep niet ontvankelijk was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1528
uitspraakdatum: 10 oktober 2023
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
onbekend(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2021, nummer UTR 20/4122, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 32 te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 261.000. Tegelijkertijd zijn aanslagen rioolheffingen en afvalstoffenheffing aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. L.H.G.M. Driessen, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] en [naam2] , alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam4] (taxateur). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak betreft een in 1935 gebouwde rijwoning met een inhoud van 241 m3, een in 1996 gerealiseerde aanbouw van 25 m3 en een bij de onroerende zaak behorende perceelsoppervlakte van 63 m2.
2.2.
Het aanslagbiljet waarop ook de WOZ-waarde van de onroerende zaak is vermeld, is aan belanghebbende geadresseerd. Belanghebbende was in het tijdvak waarop de WOZ beschikking gebruiker ziet, huurder van de onroerende zaak.
2.3.
De huursom van de onroerende zaak was hoger dan de in het belastingjaar van toepassing zijnde liberalisatiegrens.
2.4.
De beschikte WOZ-waarde is niet van invloed op de hoogte van de aan belanghebbende opgelegde afvalstoffenheffing, noch van invloed op de hoogte van de rioolheffing. Evenmin is de WOZ-waarde van invloed op de huurovereenkomst en de aldaar bepaalde huursom of op enig ander (financieel) belang van belanghebbende.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Belanghebbende meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat belanghebbende als huurder haar belang aannemelijk moest maken. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en terugwijzing naar de Rechtbank.
3.3.
De heffingsambtenaar meent dat belanghebbende geen belang heeft bij het in hoger beroep komen tegen de WOZ-waarde van de onroerende zaak en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
Wat betreft de ontvankelijkheid geldt als uitgangpunt dat aangenomen moet worden dat eenieder aan wie op zijn naam een WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een procesbelang heeft. Dit betekent dat een bezwaar of beroep tegen een dergelijke beschikking niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. [1] De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende dan ook terecht ontvankelijk geacht.
Artikel 8:69a Awb (relativiteitsvereiste)
4.2.
Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbiedt de bestuursrechter tot vernietiging van een besluit over te gaan, als het voorschrift dat is geschonden evident niet strekt tot bescherming van degene die de norm inroept.
4.3.
Artikel 8:69a van de Awb behelst geen ontvankelijkheidsvereiste, maar kan ertoe leiden dat vernietiging van het besluit op de desbetreffende beroepsgrond achterwege blijft, ook als wordt vastgesteld dat het besluit in strijd is met de ingeroepen rechtsregel. Bij het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste gaat het om de vraag of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende. Aan deze vraag wordt pas toegekomen als de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep. Het gaat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste niet om de ontvankelijkheidsvraag of belanghebbende procesbelang heeft. Het gaat niet om de vraag of de belanghebbende erop vooruitgaat als wegens schending van die norm het besluit wordt vernietigd. Dat is immers een kwestie van procesbelang. [2]
4.4.
De bestuursrechter mag de vraag of de ingeroepen rechtsregel is geschonden in het midden laten en volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond niet ertoe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het belang van de belanghebbende geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregel. [3]
Strikte relativiteitsregel
4.5.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de belanghebbende door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. [4] De wetgever heeft daarmee beoogd een zogenoemde strikte relativiteitsregel in het bestuursprocesrecht in te voeren.
4.6.
Op grond daarvan kan een belanghebbende een besluit slechts met succes in rechte aanvechten als het concrete voorschrift dat volgens hem is geschonden, mede strekt tot bescherming van zijn belangen. De bestuursrechter moet in deze benadering de vraag welke belangen worden beschermd, niet beantwoorden op het niveau van de regeling als geheel, maar per afzonderlijk voorschrift. De wetgever heeft dus niet beoogd een ruime relativiteitsregel in te voeren, waarbij de bestuursrechter de vraag welke belangen worden beschermd, moet beantwoorden aan de hand van het globale doel van de regeling als geheel. [5]
Subjectief motief niet van belang
4.7.
Bij de toepassing van artikel 8:69a Awb is van belang of de betrokken rechtsregel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Niet het subjectieve motief van de belanghebbende voor de indiening van het beroep, of zijn eigen gedrag zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan de belanghebbende zijn beroepsrecht ontleent. [6]
WOZ-beschikking
4.8.
In artikel 17 Wet WOZ is geregeld dat voor woningen de WOZ-waarde wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer. Deze WOZ-waarde wordt vastgesteld bij beschikking.
4.9.
Belanghebbenden kunnen opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 van de Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener.
4.10.
In het onderhavige geval is ter zitting van het Hof komen vast te staan dat belanghebbende geen enkel financieel belang heeft bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. De gemachtigde van belanghebbende heeft aangegeven dat het belang van de onderhavige zaak erin ligt dat de aan belanghebbende gerichte beschikking een juiste WOZ-waarde van het door haar gehuurde weergeeft en daarnaast dat een – volgens de gemachtigde – juiste juridische beslissing wordt genomen over de relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. Daarmee is er geen sprake van een objectief belang van belanghebbende, maar enkel van een subjectief motief, al dan niet van de gemachtigde zelf. Geen van deze motieven is een belang dat wordt beschermd door artikel 17 van de Wet WOZ. Het beroep van belanghebbende kan dus niet ertoe leiden dat de vastgestelde waarde wordt verminderd. Artikel 8:69a van de Awb is daarmee van toepassing. De WOZ-beschikking kan daarom niet worden herroepen. Het beroep is daarom ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de achttiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467.
2.Vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.6 en 4.7.
3.Vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.9.
4.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20.
5.Kamerstukken II 2009/10, 32450, 3, blz. 52-53, vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.4.
6.Vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 6.2.