ECLI:NL:GHARL:2024:1033

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
200.317.842/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling en aansprakelijkheid van boekhouder voor werkzaamheden voor eenmanszaak en BV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een boekhouder, [appellant], tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft de vraag of de boekhouder onverschuldigd is betaald door zijn opdrachtgever, [geïntimeerde], die zowel een eenmanszaak als een besloten vennootschap (BV) heeft. Na beëindiging van de opdracht stelt [geïntimeerde] dat de boekhouder slechts voor één belastingjaar en alleen voor zijn eenmanszaak een opdracht had, en dat de facturen die betrekking hebben op de BV en andere belastingjaren onverschuldigd zijn betaald. De boekhouder betwist dit en stelt dat hij er vanuit mocht gaan dat hij ook een opdracht had voor de andere werkzaamheden. Het hof oordeelt dat er geen reden is voor terugbetaling door de boekhouder, en dat de vordering van [geïntimeerde] geheel wordt afgewezen. Het hof concludeert dat de boekhouder redelijkerwijs mocht begrijpen dat de betalingen die hij ontving, doelbewust door [geïntimeerde] voor de BV waren gedaan. De eerdere uitspraak van de kantonrechter wordt vernietigd, en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.842/01
zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, 9460781
arrest van 13 februari 2024
in de zaak van
[appellant], voorheen h.o.d.n. [naam1] ,
nu h.o.d.n. [naam2] ,
die woont en zaak doet in [plaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde en als eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J. de Wrede, advocaat in Amersfoort,
tegen
[geïntimeerde], h.o.d.n. [naam3] ,
die woont en zaak doet in [plaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiser en als verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Bouter, advocaat in Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Na het arrest van 19 september 2023 heeft op 16 januari 2024 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] nog een aantal producties ingediend. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] heeft als boekhouder werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] en zijn ondernemingen. [geïntimeerde] vindt dat hij teveel heeft betaald en wil een deel van wat hij aan [appellant] heeft betaald, terugbetaald krijgen.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat:
voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] onverschuldigd heeft betaald, althans dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt dan wel dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en/of wanprestatie heeft gepleegd en daardoor aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden;
[appellant] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 5.820,40, met wettelijke handelsrente en met € 662,02 aan buitengerechtelijke kosten;
en [appellant] te veroordelen in de proceskosten, met nakosten en wettelijke handelsrente.
2.3
[appellant] heeft gevorderd de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.934,79, met vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, wettelijke handelsrente en proceskosten.
2.4
De kantonrechter [1] heeft op de vordering van [geïntimeerde] voor recht verklaard dat de facturen van [appellant] die aan de BV van [geïntimeerde] gericht zijn en die vanaf de bankrekening van het hotel van [geïntimeerde] zijn voldaan, onverschuldigd zijn betaald en [appellant] daarop veroordeeld aan [geïntimeerde] € 2.735,57 (terug) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 september 2021 en met € 398,56 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [appellant] is daarnaast veroordeeld in de kosten van de procedure. Het meer of anders gevorderde is door de kantonrechter afgewezen.
2.5
De kantonrechter heeft de tegenvordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure daarover.
2.6
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat wat van vordering van [geïntimeerde] is toegewezen alsnog wordt afgewezen.
2.7
De bedoeling van het hoger beroep van [geïntimeerde] is dat wat van zijn vordering is afgewezen alsnog wordt toegewezen. De vermeerdering van eis die [geïntimeerde] in hoger beroep had gedaan, is door hem tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat die vermeerdering van eis verder onbesproken blijft.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat er geen reden is voor terugbetaling door [appellant] wat eerder aan hem door [geïntimeerde] is betaald en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog geheel wordt afgewezen. Dat wordt hierna uitgelegd, nadat eerst de feiten zijn beschreven. De bezwaren (grieven) van partijen zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De feiten die vast staan
3.2
[geïntimeerde] heeft een eenmanszaak en drijft een hotel in [plaats2] (hierna ook: het hotel). Uit het uittreksel van het handelsregister blijkt dat als handelsnaam, naast de in deze procedure gebruikte naam ‘ [naam3] ’, ook de naam ‘ [naam4] ’ staat geregistreerd.
3.3
[geïntimeerde] is ook bestuurder en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap genaamd ‘ [naam5] B.V.’ (hierna: de BV). Uit het uittreksel van het handelsregister blijkt dat deze BV zich richt op de in- en export en groothandel van (niet-) consumentenartikelen.
3.4
[appellant] is boekhouder. Hij heeft een eenmanszaak en drijft een administratiekantoor en doet in dat verband voor zijn opdrachtgevers ook belastingaangiften.
3.5
[geïntimeerde] heeft [appellant] begin 2017 gevraagd om de boekhouding voor hem en zijn hotel te verzorgen. [appellant] is hiermee akkoord gegaan. Partijen hebben daarop overeenstemming bereikt over een prijs van € 2.800 exclusief btw voor werkzaamheden voor het jaar 2017. [appellant] heeft dat bedrag in termijnen aan [geïntimeerde] in rekening gebracht, die die termijnen heeft betaald.
3.6
De vorige boekhouder/belastingadviseur van [geïntimeerde] (hierna: [naam6] ) heeft in een
e-mailbericht van 14 februari 2017 aan [appellant] geschreven:
Het lijkt mij goed om u er nadrukkelijk op te wijzen dat de relatie tussen mijn kantoor en de heer [geïntimeerde] is beëindigd op mijn initiatief.
Voor de reden om de relatie te beëindigen verwijs ik u naar het indringende en uitgebreide emailverkeer van oktober 2016 t/m januari 2017 tussen mijn kantoor en de heer [geïntimeerde] .
Voor zover dat nog niet is gebeurd kan de heer [geïntimeerde] u hierover informeren.
Alle administraties zijn aan de heer [geïntimeerde] meegegeven. Dat geld alleen niet voor de financiële administraties 2015 en 2016. Deze administraties waren op het moment van de beëindiging niet gecontroleerd en bevatten veel manco's. Deze administraties spelen ook een belangrijke rol bij de beëindig van de relatie.
3.7
In een e-mailbericht van 20 februari 2017 heeft [appellant] aan [naam6] gevraagd de aangifte loonbelasting over december 2016 alsnog in te dienen omdat [naam6] de loonadministratie 2016 niet had afgemaakt en anders de hele administratie opnieuw moet worden gedaan. [appellant] heeft daarbij geschreven dat als [naam6] een en ander niet aanlevert de extra kosten van het opnieuw doen van de administraties op hem verhaald zullen worden. [appellant] heeft dit e-mailbericht in “CC” ook aan [geïntimeerde] gezonden.
3.8
In een e-mailbericht van 21 februari 2017 heeft [naam6] aan [geïntimeerde] geschreven:
De heer [appellant] uit [plaats3] heeft zich bij mij gemeld als uw nieuwe adviseur.
Het contact met hem verloopt niet aangenaam en ik heb daarom besloten niet meer met hem te communiceren. Ik heb u duidelijk aangegeven, dat ik niet meer voor u actief kon zijn omdat u naar mijn mening niet conform de fiscale en andere regelgeving wilde werken; ook niet na duidelijke adviezen en instructies mijnerzijds. Het was mij daarom niet meer mogelijk fiscale aangiften voor u in te dienen. Uw – onjuiste – werkwijze werd extra duidelijk vanaf de aanvang van uw " [naam4] -activiteiten" in 2015.
(…)
Teneinde de overdracht niet te frustreren en wegens onjuiste druk van de zijde van de heer [appellant] doe ik u als bijlagen nog toekomen de administraties 2015 en 2016. Ik benadruk – en zo is dat ook in de prints aangegeven – dat deze administraties in deze staat niet geschikt zijn om te dienen als basis voor belastingaangiften. Hetzelfde geldt voor de eveneens bijgevoegde print aangifte LH december 2016. Voor indiening zult u zelf zorg moeten dragen. Ik wens daar de verantwoordelijkheid niet meer voor te dragen. Ik neem aan, dat u het e.e.a. zelf wel communiceert met uw nieuwe adviseur.
Overigens heb ik u al in 2016 aangegeven, dat ik voor u geen aangiften meer zou indienen en dat u daar zelf voor verantwoordelijk en aansprakelijk was. Dat had gewijzigd kunnen worden indien u had aangegeven, dat u conform mijn instructies en adviezen zou gaan werken. Dat heeft u niet gedaan.
3.9
Met een factuur van 31 mei 2017 (17050) heeft [appellant] aan [geïntimeerde] € 423,98 berekend voor ‘salarisadministratie opnieuw’ betreffende het belastingjaar 2016. Deze factuur is betaald op 14 juni 2017.
3.1
Met een factuur van 17 juli 2017 (17067) heeft [appellant] aan de BV € 1.594,30 berekend voor administratief werk, het opstellen van de jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting voor het belastingjaar 2015. Deze factuur is in drie termijnen betaald, de laatste in september 2018.
3.11
Met een factuur van 17 juli 2017 (17068) heeft [appellant] aan de [geïntimeerde] € 1.193,54 berekend voor administratief werk, het opstellen van de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting voor het belastingjaar 2015 en voor correspondentie voor het belastingjaar 2017. Deze factuur is in vier termijnen betaald, de laatste op 6 oktober 2017.
3.12
Op 20 december 2017 heeft [geïntimeerde] een e-mailbericht naar [appellant] gestuurd waarin hij schrijft:
Good day Sir. We can not go further with you, Kindly close the years 2016 and 2017. Because I found you bit costly and i cant afford. (…)
[appellant] heeft de opzegging van [geïntimeerde] geaccepteerd.
3.13
Met een factuur van 13 januari 2018 (18009) heeft [appellant] aan de BV € 1.141,27 berekend voor administratief werk, het opstellen van de jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting voor het belastingjaar 2016. Deze factuur is in vier termijnen betaald, de laatste in september 2018.
3.14
Met een factuur van 16 mei 2018 (18040) heeft [appellant] aan de [geïntimeerde] € 2.119, 92 berekend voor administratief werk, het opstellen van de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting voor het belastingjaar 2016. Deze factuur is in vijf termijnen betaald, de laatste op 29 november 2018.
3.15
Met een factuur van 28 november 2018 (18078) heeft [appellant] aan de BV € 1.934,79 berekend voor administratief werk, contacten met de belastingdienst betreffende btw, suppletieaangiften btw, het opstellen van de jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting voor het belastingjaar 2017. Deze factuur is onbetaald gelaten.
3.16
[geïntimeerde] heeft in de periode van 6 februari 2017 tot en met 29 november 2018 vanaf de bankrekening van het hotel voor in totaal € 8.977,10 aan betalingen aan [appellant] verricht. Daarnaast heeft [geïntimeerde] op 31 oktober 2017 vanaf de bankrekening van ‘ [naam4] ’ € 594,30 aan [appellant] betaald op factuur 17067.
3.17
Vanaf september 2018 tot eind 2019 heeft er tussen partijen (en later ook via de advocaat van [geïntimeerde] ) een mailwisseling plaatsgevonden over het afronden van de fiscale jaarrekening en aangifte inkomstenbelasting over 2017 van het hotel, het al dan niet achterhouden van administratie door [appellant] , de factuur van [appellant] van 28 november 2018 en terugbetaling van een bedrag dat [geïntimeerde] teveel aan [appellant] stelt betaald te hebben.
Omvang van het hoger beroep
3.18
[appellant] heeft zelf geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vordering die strekte tot betaling van de factuur van 28 november 2018 (zie 3.15). Dat deel van het geschil tussen (deze) partijen is daardoor in hoger beroep niet aan de orde.
3.19
Anders dan [geïntimeerde] aanvoert, is het hoger beroep van [appellant] niet anders te begrijpen dan dat het zich keert tegen wat door de kantonrechter is beslist over alle bedragen die [geïntimeerde] zelf heeft betaald op de aan zijn BV gerichte facturen. Dat bezwaar van [appellant] ziet daardoor ook op de in dat verband gegeven verklaring voor recht en de daaraan verbonden toewijzing van nevenvorderingen (wettelijke rente en vergoeding voor buitengerechtelijke kosten).
Onverschuldigde betaling
3.2
[geïntimeerde] voert twee redenen aan waarom hij meent dat hij onverschuldigd heeft betaald. De eerste reden is dat [appellant] werkzaamheden in rekening heeft gebracht waarvoor geen opdracht was gegeven en waar dus geen overeenkomst over was gesloten. De tweede reden is dat hij facturen heeft betaald die de BV aangingen en niet hem. De eerste reden is door de kantonrechter verworpen; daartegen maakt [geïntimeerde] bezwaar. De tweede reden is door de kantonrechter aanvaard, daartegen maakt [appellant] bezwaar.
Omvang opdracht
3.21
Partijen zijn het erover eens dat [appellant] van [geïntimeerde] de opdracht had om administratief werk te doen, een jaarrekening op te stellen en een aangifte inkomstenbelasting te doen aangaande het belastingjaar 2017 en dat voor (de eenmanszaak van) [geïntimeerde] zelf (het hotel). Het staat verder vast dat [geïntimeerde] ook facturen heeft betaald die zien op werkzaamheden voor de belastingjaren 2015 en 2016, zowel voor het hotel als de BV. Van [geïntimeerde] mag worden verwacht dat hij de feiten en omstandigheden stelt – en zo nodig bewijst – waaruit kan worden afgeleid dat een rechtsgrond voor de betaling van die werkzaamheden ontbreekt.
3.22
Uit de onbestreden gebleven e-mailwisseling tussen [geïntimeerde] dan wel [appellant] met de vorige boekhouder van [geïntimeerde] ( [naam6] ) blijkt dat deze zijn werkzaamheden heeft beëindigd zonder dat de administraties voor 2015 en 2016 waren afgerond en dat die administraties geen basis konden vormen voor het opstellen van jaarrekeningen en belastingaangiften. Uit het e-mailbericht van 21 februari 2017 van [naam6] kan worden afgeleid dat dat ook zag op de BV. Uit datzelfde e-mailbericht en het e-mailbericht van [appellant] van 20 februari 2017 aan [naam6] blijkt dus dat het administratief werk vanaf het belastingjaar 2015 nog moest worden afgemaakt en dat de jaarrekeningen en belastingaangiften nog moesten worden opgesteld.
3.23
Hoewel [appellant] niet specifiek heeft uitgelegd wanneer [geïntimeerde] hem heeft gevraagd om ook werkzaamheden te verrichten voor het hotel aangaande de belastingjaren 2015 en 2016 en voor zijn BV, kan dit wel uit de overgelegde stukken worden afgeleid. Allereerst geldt dat [appellant] vanaf mei 2017 aan [geïntimeerde] facturen is gaan sturen die zagen op andere jaren dan 2017 en op de BV – dat voor de jaren 2015 tot en met 2017. [geïntimeerde] stelt wel dat hij destijds niet alle facturen (opgesomd in 3.9 tot en met 3.15) van [appellant] heeft ontvangen, maar daarin volgt het hof hem niet. Die facturen zijn met vermelding van de factuurnummers (deels in termijnen) betaald, zonder dat blijkt van enige aanmaning of herinnering door [appellant] . Dat [geïntimeerde] via een andere opgaaf van [appellant] – die zo’n opgaaf betwist – bekend is geworden met de factuurbedragen en de factuurnummers, zonder kennis te hebben van de facturen en de daarin beschreven werkzaamheden en deze bedragen dan betaalt zonder daarover nadere informatie te willen ontvangen, is niet onderbouwd en voor het hof ook ongeloofwaardig. Van enig protest voorafgaand aan de gedane betalingen blijkt ook niet.
3.24
Daar komt bij dat [appellant] in een e-mailbericht van 19 juli 2017 aan [geïntimeerde] heeft bevestigd dat zij hebben gesproken over de facturen aan [geïntimeerde] (17067) én aan de BV (17068), dat [geïntimeerde] die factuurbedragen nu niet kan betalen, dat zij hebben gesproken over de nog te maken kosten voor het hotel én de BV en dat [geïntimeerde] in dit jaar ook kosten moet betalen voor de jaren 2015 tot en met 2017, waarna hij [geïntimeerde] tegemoet wil komen met het voorstel dat [geïntimeerde] maandelijks extra betaalt totdat de achterstand is ingelopen. Dat [appellant] onjuist is geweest in deze vastlegging van wat zij eerder hebben besproken, is gesteld noch gebleken. Enige reactie op dat e-mailbericht blijkt niet, terwijl [geïntimeerde] de facturen 17067 en 17068 daarna wel in termijnen heeft betaald.
3.25
Daarnaast blijkt uit een e-mailbericht van 14 juli 2017 dat [appellant] aan [geïntimeerde] een concept fiscale jaarrekening voor het hotel betreffende het jaar 2015 stuurt met de vraag deze te beoordelen en wordt daarnaast met betrekking tot de BV gevraagd de zakelijk gereden kilometers door te geven. In een e-mailbericht van 20 februari 2017 gaat het over de btw-nummers van het hotel én de BV. Tot slot deelt [geïntimeerde] in zijn e-mailbericht van 20 december 2017 aan [appellant] mee dat hij niet verder met [appellant] wil en of [appellant] de jaren 2016 en 2017 wil afsluiten (
Kindly close the years 2016 en 2017). Dit is bezwaarlijk anders op te vatten dan een verzoek aan [appellant] om zijn werkzaamheden voor de jaren 2016 en 2017 af te maken, wat alleen betekenis heeft als [geïntimeerde] hem eerder heeft gevraagd voor die jaren werkzaamheden te verrichten.
3.26
Uit het voorgaande volgt dat de onverschuldigdheid van de voor de werkzaamheden aangaande de belastingjaren 2015 en 2016 van het hotel en van de BV verrichte betalingen onvoldoende vaststaat. Daarmee ontbreekt tevens een deugdelijke onderbouwing voor de stelling van [geïntimeerde] dat zijn vorige boekhouder alle noodzakelijke werkzaamheden voor de jaren 2015 en 2016, inclusief het opstellen jaarrekeningen en het doen van belastingaangiften, al had verricht.
3.27
In wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd – zowel bij de kantonrechter als in hoger beroep – is geen concreet onderbouwd bezwaar te lezen tegen de omvang van wat [appellant] in rekening heeft gebracht. De omstandigheid dat [appellant] voorafgaand aan de verdere werkzaamheden de opdracht en de daarvoor geldende voorwaarden (inclusief eventuele kostenraming) niet expliciet heeft bevestigd, is weliswaar niet in overeenstemming met wat van [appellant] ingevolge de artikelen 6:230a e.v. BW mocht worden verwacht, maar leidt er niet toe dat de van [appellant] gevraagde werkzaamheden niet vergoed kunnen of hoeven te worden, zoals [geïntimeerde] kennelijk meent.
Opzegging van de opdracht
3.28
Het staat vast dat [geïntimeerde] de aan [appellant] gegeven opdracht met e-mailbericht van 20 december 2017 heeft opgezegd. [geïntimeerde] leek in zijn stukken te betogen dat daarmee de rechtsgrond was vervallen voor iedere doorberekening van kosten na die datum, maar tijdens de mondelinge behandeling is onderschreven dat de opzegging niet het effect beoogde dat [appellant] zijn werkzaamheden onmiddellijk moest beëindigen maar de op hem genomen werkzaamheden moest afmaken. De in dat verband gewisselde e-mailberichten in 2018 zien daar ook op. Dat betekent dat de facturen 18009 en 18040 die zien op na 20 december 2017 verrichte werkzaamheden niet onverschuldigd zijn.
3.29
Met een en ander faalt het bezwaar van [geïntimeerde] tegen wat door de kantonrechter van zijn vordering is afgewezen.
Betalingen door [geïntimeerde] op aan de BV gerichte facturen
3.3
Zoals hiervoor is overwogen, mocht [appellant] ervan uitgaan dat [geïntimeerde] ook voor en namens de BV aan hem de opdracht heeft gegeven voor het verrichten van administratieve werkzaamheden, inclusief het opstellen van jaarrekeningen en belastingaangiften. Allereerst geldt dat [geïntimeerde] de statutair bestuurder en enig aandeelhouder van de BV is, zodat [appellant] ook niet met een ander dan [geïntimeerde] over de BV kon communiceren. Daarnaast geldt dat de vorige boekhouder van [geïntimeerde] de werkzaamheden voor de BV vanaf 2015 niet had afgemaakt, dat [geïntimeerde] met [appellant] heeft gemaild over allerlei aangelegenheden die de BV aangingen, dat [appellant] vervolgens op de BV betrekking hebbende stukken zoals (concept)jaarrekeningen en belastingaangiften heeft opgesteld en aan [geïntimeerde] heeft toegezonden en dat van enig protest van [geïntimeerde] in 2017 of in het grootste deel van 2018 tegen wat [appellant] voor de BV deed, niet is gebleken. Hetzelfde geldt voor de aan de BV gerichte facturen. [appellant] heeft daarom voldoende onderbouwd dat voor zijn werkzaamheden voor de BV een opdracht is verleend – in de persoon van [geïntimeerde] .
3.31
[appellant] heeft in de aan de BV gerichte facturen beschreven op welke werkzaamheden die zien. Van die werkzaamheden heeft hij ook bewijzen overgelegd in de vorm van afschriften van (suppletie)aangiften omzetbelasting, uitspraken op bezwaarschriften omzetbelasting en een fiscaal rapport aangifte vennootschapsbelasting 2015. Daarmee heeft [appellant] eveneens voldoende onderbouwd dat hij voor de BV heeft gedaan wat hij in de facturen berekend. Er is dan ook voldoende deugdelijk onderbouwd dat de BV verschuldigd is wat [appellant] haar in rekening heeft gebracht.
3.32
Het staat vast dat de aan de BV gerichte facturen 17067 en 18009 niet via een aan de BV toebehorende bankrekening zijn betaald maar via een op naam van (één van de eenmanszaken van) [geïntimeerde] . Anders dan [geïntimeerde] meent en de kantonrechter heeft aangenomen, betekent dit nog niet dat die bedragen onverschuldigd zijn betaald. [appellant] voert terecht aan dat de betalingsverbintenis van de BV ook door een ander dan de BV zelf kon worden nagekomen (artikel 6:30 BW). Dan geldt wel dat die betalende derde ‘ter kwijting’ van de schuldenaar handelt en ook beoogt díe betalingsverbintenis te voldoen. Als de betalende derde die bedoeling niet had, wordt de schuldeiser beschermd als die op basis van de gedragingen van de betalende derde op redelijke gronden mocht aannemen dat de betalende derde handelde ter kwijting van de schuldenaar. [2] In dat geval staat een gewekt gerechtvaardigd vertrouwen in de weg aan toewijzing van een vordering die gebaseerd is op onverschuldigde betaling.
3.33
In dit geval heeft [appellant] zowel over zijn werkzaamheden voor de eenmanszaak (het hotel) als de BV (in- en export- en groothandel) van [geïntimeerde] alleen contact gehad met [geïntimeerde] . Uit het e-mailbericht van 19 juli 2017 blijkt verder dat tijdens contacten tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesproken werd over (aangelegenheden van) het hotel én van de BV. Uit de uittreksels van het handelsregister van het hotel en de BV blijkt dat de BV is ingeschreven op het woonadres van [geïntimeerde] . Verder blijkt dat [appellant] zijn facturen steeds heeft gericht aan dat woonadres van [geïntimeerde] , zowel wat betreft het elders gevestigde hotel als de BV. In genoemd e-mailbericht van 19 juli 2017 is verder vastgelegd dat [geïntimeerde] aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat zowel de voor zijn hotel als de voor zijn BV verzonden factuur op dat moment niet kon worden betaald. [appellant] heeft daarop [geïntimeerde] aangeboden deze factuurbedragen in termijnen te betalen. [geïntimeerde] is daar ook toe overgegaan door zowel de facturen met betrekking tot zijn eenmanszaak als tot zijn BV in vier of vijf termijnen aan [appellant] te voldoen – zo ook bij latere facturen, zowel voor zijn hotel als zijn BV. Bij de ontvangst van de betalingen op de aan de BV gerichte facturen zijn vervolgens, zo volgt uit de overgelegde bankafschriften, door [geïntimeerde] ook die factuurnummers vermeld. [appellant] heeft uit een en ander redelijkerwijs mogen begrijpen dat aan hem doelbewust de door de BV verschuldigde bedragen werden voldaan. De enkele omstandigheid dat die betalingen van een bankrekening van [geïntimeerde] zelf afkomstig waren, maakt dat in de gegeven omstandigheden niet anders. Er is dan ook in ieder geval sprake van een bij [appellant] bestaand gerechtvaardigd vertrouwen dat de betalingen die hij ontving, betalingen door [geïntimeerde] waren waarmee deze de openstaande facturen van zijn BV wilde voldoen.
3.34
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] in reactie op wat [appellant] had aangevoerd tegen de aangenomen onverschuldigde betaling verzocht ‘vernietiging van de betalingsovereenkomst wegens een – al dan niet door toedoen van [appellant] – ontstane dwaling danwel subsidiair of misbruik van omstandigheden aan diens zijde dat er sprake was van betaling van een vordering van [geïntimeerde] c.q. diens hotel’. Zo al begrijpelijk, strandt dit verzoek al wegens het ontbreken van iedere toelichting daarop of uitwerking daarvan. Het hof laat het verzoek dan ook verder onbesproken.
3.35
Met een en ander slaagt het verweer van [appellant] tegen de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling.
Ongerechtvaardigde verrijking
3.36
Daar waar een rechtsgrond kan worden aangenomen voor betaling van de facturen die zien op de belastingjaren 2015 en 2016 en die zien op de werkzaamheden voor de BV, zijn daarop gevolgde betalingen niet ongerechtvaardigd. De subsidiair door [geïntimeerde] aangevoerde grond voor terugbetaling houdt daarom evenmin stand.
Toerekenbare tekortkoming / onrechtmatige daad
3.37
Tot slot heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd – zo begrijpt het hof hem – dat [appellant] wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door hem de facturen 17050, 17068 en 18040 te sturen en op betaling daarvan aanspraak te maken. Zoals hiervoor al is vastgesteld, mocht [appellant] aannemen dat [geïntimeerde] voor berekende werkzaamheden een opdracht heeft gegeven, terwijl [geïntimeerde] evenmin kan worden gevolgd in zijn stelling dat het daarbij ging om ‘totaal onnodige werkzaamheden die al door de vorige boekhouder waren gedaan’. Dat de berekende kosten niet op voorhand conform de artikelen 6:230a e.v. BW aan [geïntimeerde] zijn gecommuniceerd, zoals hij nog stelt, loopt stuk op de vaststelling hiervoor dat gesteld noch gebleken is dat de door [appellant] berekende bedragen niet redelijk zouden zijn. Het beroep op deze grondslag baat [geïntimeerde] ook niet.
De conclusie
3.38
Het hoger beroep van [appellant] slaagt en dat van [geïntimeerde] niet. Het vonnis van de kantonrechter, voor zover in hoger beroep aan de orde, kan dan ook niet in stand blijven. Dit leidt ertoe dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet terugbetalen wat [appellant] op basis van dat vonnis, gewezen in conventie, aan hem heeft betaald. Omdat in hoger beroep een daarop gerichte vordering van [appellant] is uitgebleven, zal het hof dit niet in de beslissing (kunnen) opnemen.
3.39
Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten veroordelen, zowel in zijn hoger beroep als dat van [appellant] . Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
3.4
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 12 juli 2022, voor zover in conventie gewezen, en beslist als volgt:
in conventie
4.2
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
4.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter, in conventie gewezen:
 nihil;
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
  • € 343,- aan griffierecht
  • € 125,03 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
  • € 2.145,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2,5 procespunten × appeltarief I à € 858,-)
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J. Smit en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2024.

Voetnoten

2.Vgl. Hof Leeuwarden 30 augustus 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6231.
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.