ECLI:NL:GHARL:2024:1937

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.331.137
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met relevante wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een lagere alimentatie voor zijn minderjarige dochter en ex-partner verzocht, maar de rechtbank Midden-Nederland had de alimentatie verhoogd. De man ging in beroep tegen deze beslissing, met elf grieven die onder andere betrekking hadden op de ingangsdatum van de alimentatie, de inkomenssituatie van beide partijen en de behoeftigheid van de vrouw.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, zoals een vermindering van het inkomen van de man en een verhoging van het inkomen van de vrouw. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 578,- per maand en de draagkracht van de man op € 696,- per maand. De man is verplicht om € 329,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 1 januari 2023, en dit bedrag wordt per 1 januari 2024 verhoogd naar € 349,- per maand.

Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.462,- per maand, waarbij de man verplicht is om € 289,- bruto per maand te betalen, met een verhoging naar € 307,- bruto per maand per 1 januari 2024. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.331.137
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 54969)
beschikking van 19 maart 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt te Veenendaal.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 augustus 2023;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt van 1 februari 2024 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Prickartz van 2 februari 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 februari 2024 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2009 (hierna: [de minderjarige] ), over wie zij gezamenlijk gezag uitoefenen.
[de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 25 juli 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (ook: kinderalimentatie) zal voldoen een bedrag van € 393,- per maand en als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (ook: partneralimentatie) een bedrag van € 695,- per maand.
Deze bijdragen bedragen met ingang van 1 januari 2023 door de wettelijke indexering € 446,- per maand respectievelijk € 789,- per maand.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 25 juli 2018, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2023 bepaald op € 360,- per maand en met ingang van 1 juli 2023 op € 375,- per maand en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2023 bepaald op € 374,- bruto per maand en met ingang van 1 juli 2023 bepaald op € 350,- bruto per maand.
4.2
De man is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de ingangsdatum, het inkomen van de man en het inkomen van de vrouw, haar behoeftigheid, de inkomensvergelijking en de aanvaardbaarheidstoets en – met de elfde grief - de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie. Deze laatste grief heeft geen zelfstandige betekenis.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man in eerste aanleg (vaststelling van de kinderalimentatie op € 46,- per maand en de partneralimentatie op nihil met ingang van 1 april 2021) alsnog toe te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en zij vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken althans zijn verzoeken af te wijzen, althans een zodanige hogere bijdrage aan kinder- en partneralimentatie vast te stellen als het hof juist acht, kosten rechtens.
Op de mondelinge behandeling van het hof heeft de vrouw haar verzoek verduidelijkt in die zin dat zij slechts vraagt afwijzing van de verzoeken van de man.

5.De overwegingen voor de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. Het hof overweegt hiertoe dat de middelste dochter van de vrouw ([dochter verweerster]) na de echtscheidingsbeschikking – waarvan wijziging wordt verzocht – 21 jaar is geworden, het inkomen van de man is verminderd en het inkomen van de vrouw is vermeerderd.
Voorrangsregeling
5.2
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Aanhechten berekeningen
5.3
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing).
Ingangsdatum (grief I)
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Het hof stelt vast dat de man eerder een procedure tot wijziging van alimentatie aanhangig heeft gemaakt en dat verzoek vervolgens op 4 november 2021 heeft ingetrokken. Daarom hanteert het hof - net als de rechtbank - 1 januari 2023 als ingangsdatum voor de gewijzigde kinder- en partneralimentatie. Dat is de eerste dag van de maand die volgde op de datum van indiening van het verzoekschrift. Vanaf die datum kon de vrouw rekening houden met een wijziging.
Het hof beoordeelt de behoefte van [de minderjarige] en de vrouw en de draagkracht van partijen dan ook per 1 januari 2023. Grief I faalt.
Kinderalimentatie
Behoefte [de minderjarige]
5.5
De man heeft geen grief gericht tegen de behoefte van [de minderjarige] , zodat het hof net als de rechtbank uitgaat van de bij beschikking van 25 juli 2018 vastgestelde behoefte van € 509,53 in 2018.
Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte dan € 578,- per maand.
De draagkracht van partijen
5.6
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt.
De draagkracht van de man (grieven II, III en IV)
5.7
Het hof stelt voorop dat van een onderhoudsplichtige mag worden verwacht dat hij zijn draagkracht zoveel mogelijk in stand houdt en zelfs vergroot. Bij de vaststelling van die draagkracht is dan ook niet alleen het huidige inkomen van belang, maar ook het inkomen dat een onderhoudsplichtige geacht kan worden redelijkerwijs te kunnen verwerven. In het geval de onderhoudsplichtige door eigen gedragingen een vermindering van het inkomen teweeg heeft gebracht, komt de vraag op of deze vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven. Dit zal er in de eerste plaats van afhangen of de alimentatieplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te kunnen verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
5.8
Het hof is net als de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de man zijn inkomen – in elk geval: deels, namelijk tot een bedrag van € 50.000,- bruto per jaar – kan herstellen en dat dit ook van hem kan worden gevergd.
Tot april 2021 had de man een fulltime dienstverband waarna hij – aansluitend – een functie voor 20 uur bij dezelfde werkgever heeft geaccepteerd. De man stelt dat hij vanwege medische redenen nog maar 20 uur per week kan werken en € 1.750,- bruto per maand kan verdienen, maar de vrouw heeft dat betwist en daarna heeft hij die stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Hij heeft een verklaring van de bedrijfsarts van 8 juni 2023 overgelegd, maar – zoals op de mondelinge behandeling besproken – heeft de bedrijfsarts die verklaring opgesteld op basis van mededelingen van de man. De bedrijfsarts heeft geen onderzoek verricht en zich slechts uitgelaten over de belastbaarheid van de man in zijn huidige functie. Het hof kan hieruit dan ook niet afleiden dat de man 50% arbeidsongeschikt is en dus maar 20 uur per week kan werken, zoals hij stelt.
Verder heeft de man wisselende verklaringen afgelegd over de reden(en) voor en de wijze van beëindiging van zijn eerdere functie: naast medische redenen zou hij vanwege een verschil van inzicht over de uitoefening van zijn vorige functie een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten (op 2 februari 2021) als gevolg waarvan zijn fulltimedienstverband op 1 april 2021 is beëindigd, maar ook dat sprake was van een reorganisatie bij zijn werkgever. Het hof constateert dat de man zich daarbij naar eigen zeggen niet heeft laten adviseren, dat hem geen transitievergoeding is toegekend, dat hij geen WW-uitkering heeft aangevraagd en ook niet elders heeft gesolliciteerd waardoor hij zijn inkomensverlies mogelijk kon voorkomen dan wel beperken. Met name het gegeven dat de man op 25 februari 2021 alweer een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft gesloten met dezelfde werkgever in een andere functie voor 20 uur per week is in dit licht opmerkelijk. Volgens de man heeft zijn werkgever hem deze functie op een later moment aangeboden en heeft hij deze geaccepteerd om te voorkomen dat hij werkloos zou worden. Daarbij stelt de man dat hij destijds de verwachting had dat hij op enig moment zijn uren zou kunnen uitbreiden of elders meer kon gaan verdienen. Om zijn kansen hierop te vergroten stelt hij in de tussentijd een opleiding te zijn gaan volgen, wat de vrouw overigens betwist. De man was destijds volledig arbeidsgeschikt, zoals vermeld in de beëindigingsovereenkomst en zoals hij op de mondelinge behandeling van het hof ook heeft verklaard.
5.9
Het hof gaat uit van het NBI van € 3.099,- per maand en draagkracht van de man van € 696,- per maand, zoals door de rechtbank berekend. De grieven II, III en IV falen.
Omdat partijen, zoals hieronder blijkt, tezamen volledig in de behoefte van [de minderjarige] kunnen voorzien komt het hof niet toe aan de vraag of met de werkelijke of forfaitaire woonlasten rekening dient te worden gehouden.
De draagkracht van devrouw (grieven VI, VII en VIII)
5.1
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van het fiscaal loon op haar jaaropgave 2023 van € 32.333,- bruto per jaar.
Het hof ziet geen aanleiding om bij de vrouw uit te gaan van een (fictief) hoger inkomen, zoals de man stelt. Het hof kan uit de loonstrook van januari 2024 niet afleiden dat het inkomen van de vrouw zal stijgen. Daarbij heeft de vrouw het afgelopen jaar al meer gewerkt dan haar aanstelling van 0,4 fte en heeft zij de volledige zorg voor [de minderjarige] , die meer zorg nodig heeft dan gemiddeld vanwege haar licht verstandelijke beperking en ADHD.
5.11
Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de vrouw € 2.753,- per maand bedraagt en dat zij een draagkracht heeft van € 526,- per maand.
De grieven VI, VII en VIII slagen gedeeltelijk.
Draagkrachtvergelijking
5.12
Partijen dienen in de behoefte van [de minderjarige] bij te dragen. Daarbij hanteert het hof de volgende formule:
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.222,- per maand. De behoefte van [de minderjarige] is vastgesteld op € 578,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man (696 ÷ 1.222) x 578 = € 329,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw (526 ÷ 1.222) x 578 = € 249,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.13
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Uitgangspunt daarbij is dat de niet verzorgende ouder – hier: de man – kosten maakt die de verzorgende ouder – hier: de vrouw – tegelijkertijd bespaart.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een percentage van 5% hoewel hij geen contact heeft met [de minderjarige] en niet te verwachten is dat dit binnenkort zal veranderen.
Het hof concludeert dat niet aan het hiervoor beschreven uitgangspunt wordt voldaan en zal – net als de rechtbank – geen rekening houden met enige zorgkorting.
Aanvaardbaarheidstoets (grief V)
5.14
De man doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets en stelt dat het voor hem resterende inkomen na betaling van de kinderalimentatie zakt tot onder de grens van 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm en dat hij – zo begrijpt het hof – daarmee niet in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.
Het beroep op de aanvaardbaarheidstoets faalt nu de man geacht kan worden zijn inkomen tot het oude niveau te herstellen.
Conclusie kinderalimentatie
5.15
Op grond van het vorenstaande zal het hof bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2023 een bedrag van € 329,- per maand aan de vrouw zal voldoen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Gelet op de ingangsdatum en de datum van deze beschikking verhoogt het hof dit bedrag op de voet de wettelijke indexering (artikel 1: 402a BW) tot € 349,- per maand per 1 januari 2024.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
5.16
De (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedraagt € 2.170,- netto per maand (in 2018) en is geïndexeerd per 1 januari 2023 € 2.462,- netto per maand.
Behoeftigheid (grief IX) en resterende behoefte
5.17
De vrouw stelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien.
Voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw houdt het hof rekening met het fiscaal loon van de vrouw op de jaaropgave 2023, zoals hiervoor onder 5.10 berekend, van € 2.752,- netto per maand. Het hof ziet – zoals hiervoor onder 5.10 overwogen – geen aanleiding om van een hoger inkomen uit te gaan.
Grief IX faalt daarom.
5.18
Bij de vaststelling van de resterende behoefte van de vrouw houdt het hof geen rekening met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget. Dat bedrag: € 440,- per maand, is weliswaar hoger dan het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] , maar het restant verlaagt de resterende behoefte aan partneralimentatie niet (ECLI:NL:HR:2017:1273).
Gelet hierop is de resterende behoefte van de vrouw € 149,- netto per maand. Dat is € 289,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.19
Zoals hiervoor onder 5.9 berekend is het NBI van de man € 3.099,- per maand.
5.2
Uit de draagkrachtberekening volgt dat de man volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. Daarom gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat bij de draagkrachtberekening van de man met zijn werkelijke woonlast moet worden gerekend.
Inkomensvergelijking (grief X)
5.21
In het algemeen geldt dat de partner die alimentatie ontvangt niet in een betere financiële positie mag komen door de partneralimentatie dan de onderhoudsplichtige. De rechter kan op verzoek van partijen hun – na betaling van de partneralimentatie resterende – inkomens met elkaar vergelijken door te berekenen bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is.
Uit de inkomensvergelijking blijkt dat de man door betaling van een bedrag van € 289,- bruto per maand niet in een slechtere financiële positie komt dan de vrouw. Pas als de man € 420,- per maand aan partneralimentatie zou betalen hebben partijen een gelijk besteedbaar inkomen.
Conclusie partneralimentatie
5.22
Het hof zal hierna dan ook bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2023 aan de vrouw een bedrag van € 289,- bruto per maand zal voldoen in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2024 indexeren en bepalen op € 307,- bruto per maand.
Terugbetalingsverplichting?
5.23
Zoals hiervoor overwogen hanteert het hof als ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie 1 januari 2023.
De man had op 29 januari 2024 een achterstand van € 22.239,45 in de betaling van kinder- en partneralimentatie. Dat blijkt uit het door de vrouw overgelegde overzicht van Mijn Alimentatiegegevens. Gelet hierop is aan de zijde van de vrouw geen sprake van een verplichting tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna gemeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de alimentatie-indexering, de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van de man en een inkomensvergelijking gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 mei 2023, en, opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juli 2018, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde kinder- en partneralimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw:
1. als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2009 zal voldoen:
  • € 329,- per maand met ingang van 1 januari 2023, en
  • € 349,- per maand met ingang van 1 januari 2024,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
2. als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen:
  • € 289,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2023, en
  • € 307,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2024,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.H. Lieber en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 19 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.