ECLI:NL:GHARL:2024:2170

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/2321
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zuiveringsheffing en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een voorlopige aanslag in de zuiveringsheffing voor het belastingjaar 2021, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 635,66. Na bezwaar is deze aanslag verlaagd tot € 381,39, maar de heffingsambtenaar heeft geen kostenvergoeding toegekend aan belanghebbende. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 februari 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het geschil concentreert zich op de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding. Belanghebbende stelt dat de wegingsfactor 0,5 (licht) moet zijn, terwijl de heffingsambtenaar van mening is dat 0,25 (zeer licht) voldoende is. Het Hof oordeelt dat de zaak in de bezwaarfase niet gecompliceerd was en dat de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener beperkt is gebleven. Daarom wordt de wegingsfactor vastgesteld op 0,25 voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase.

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 1.030 worden vastgesteld. Tevens dient de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2321
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 18 oktober 2022, nummer AWB 21/2068, in het geding tussen belanghebbende en
Het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 15 februari 2021 is aan belanghebbende voor het belastingjaar 2021 een voorlopige aanslag in de zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd ten bedrage van € 635,66 (11,4 vervuilingseenheden).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de voorlopige aanslag verminderd tot € 381,39. De heffingsambtenaar heeft geen kostenvergoeding toegekend aan belanghebbende.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nadere stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een horecaonderneming aan de [adres] te [woonplaats] .
2.2.
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2021 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd op basis van 11,4 vervuilingseenheden. Het aantal vervuilingseenheden is gebaseerd op de laatst opgelegde definitieve aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte voor het jaar 2019. Het aantal vervuilingseenheden op basis waarvan die definitieve aanslag is opgelegd, is berekend door een waterinname van 499 m3 (over de periode 9 maart 2018 tot en met 14 maart 2019) te vermenigvuldigen met 0,023.
2.3.
Gegevens over de waterinname krijgt de heffingsambtenaar periodiek van [naam3] . Ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag kon de heffingsambtenaar beschikken over het waterverbruik over de periode 14 maart 2019 tot en met 13 maart 2020. Dat bedroeg 485 m3. Op dat moment was de heffingsambtenaar ook bekend met (de verplichte sluiting van horeca vanwege) de Coronapandemie.
2.4.
De Coronapandemie, en dan met name de verplichte sluiting als gevolg daarvan, heeft grote gevolgen gehad voor de bedrijfsvoering van belanghebbende. Daarom heeft belanghebbende verzocht om verlaging van de voorlopige aanslag met 40%. Belanghebbende heeft daarbij aanspraak gemaakt op een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.5.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de voorlopige aanslag overeenkomstig het bezwaar van belanghebbende verminderd tot € 381,39 (11,4 -/- 40% = 6,84 vervuilingseenheden). Een kostenvergoeding heeft de heffingsambtenaar niet toegekend, omdat – kort gezegd – geen sprake zou zijn van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
2.6.
Het beroep bij de Rechtbank zag louter op de beslissing van de heffingsambtenaar om geen kostenvergoeding toe te kennen bij uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar berust in de toekenning van een vergoeding voor de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In geschil is nog slechts de in dat kader toe te passen wegingsfactor.
3.2.
Volgens belanghebbende moet worden uitgegaan van wegingsfactor 0,5 (licht). Volgens de heffingsambtenaar volstaat wegingsfactor 0,25 (zeer licht).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De wegingsfactor ‘gewicht van de zaak’ wordt bepaald door de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel was gemoeid (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162).
4.2.
Gelet op het voorlopige karakter van de belastingaanslag waartegen werd opgekomen, was de zaak in de bezwaarfase allerminst als bewerkelijk of gecompliceerd te kenschetsen. De werkbelasting van de rechtsbijstandverlener heeft beperkt kunnen blijven tot een simpel verzoek tot vermindering van de voorlopige aanslag, waaraan de heffingsambtenaar zonder inhoudelijke discussie tegemoet is gekomen. Gelet op dat voorlopige karakter, was het belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel was gemoeid ook maar zeer beperkt. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt dit een toepassing van wegingsfactor 0,25 (zeer licht) voor de bezwaarfase.
4.3.
In de (hoger)beroepsfase ging het slechts om het niet toekennen van een kostenvergoeding bij uitspraak op bezwaar. Een geschil hierover is niet bijzonder bewerkelijk of gecompliceerd. De daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener zal in de regel beperkt zijn. In dit geval komt daar nog bij dat de gemachtigde van belanghebbende heeft gemeend te kunnen volstaan met het indienen van een (hoger)beroepschrift en nadere stukken met louter algemeen geformuleerde grieven, die niet in het bijzonder zien op het onderhavige geschilpunt over een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het betreffen standaardbrieven die de gemachtigde ook indient in andere procedures waarin hij als gemachtigde van andere belanghebbenden optreedt, die veelal gaan over de waardevaststelling van onroerende zaken in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De daadwerkelijke werkbelasting van de rechtsbijstandverlener is door deze werkwijze in deze procedure zeer gering gebleven. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt dit een toepassing van wegingsfactor 0,25 voor de fase van beroep en hoger beroep.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 155 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift, hoorzitting)  wegingsfactor 0,25  € 310)), € 437,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) × wegingsfactor 0,25 × € 875) en € 437,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) × wegingsfactor 0,25 × € 875), ofwel in totaal op € 1.030.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar maar uitsluitend voor zover daarbij geen kostenvergoeding is toegekend,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.030,
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier, De voorzitter,
C.M.R. Bouwman V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.