In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de toepassing van het omzetbelastingtarief op de levering van magische truffels, ook wel sclerotia genoemd. De belanghebbende had over het tijdvak van 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 omzetbelasting op aangifte voldaan, maar maakte bezwaar tegen de uitspraak van de Inspecteur die het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.
De kern van het geschil betreft de vraag welk tarief van toepassing is op de levering van sclerotia: het verlaagde tarief voor voedingsmiddelen of het algemene tarief. Het Hof oordeelt dat de sclerotia niet als voedingsmiddelen kunnen worden aangemerkt, omdat ze voornamelijk worden geconsumeerd vanwege hun hallucinogene effecten en niet vanwege de voedingsstoffen die ze bevatten. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, die hebben verduidelijkt dat voor de toepassing van het verlaagde tarief niet alleen de consumptie maar ook de reden van consumptie van belang is.
Daarnaast heeft de belanghebbende aangevoerd dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden, omdat zij had gehandeld in overeenstemming met eerdere uitspraken van de Hoge Raad. Het Hof oordeelt echter dat de wetgeving en de toepassing daarvan voldoende duidelijk waren, en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van toezeggingen of uitlatingen van de overheid die haar vertrouwen rechtvaardigden.
Uiteindelijk bevestigt het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.