In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 87 te [woonplaats] werd vastgesteld op € 285.000 door de heffingsambtenaar van de gemeente Renkum. De waarde was vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 12 maart 2024 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en verdedigde een lagere waarde van € 262.000, terwijl de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde van € 285.000 handhaafde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar met een waardeadvies van een taxateur aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof volgde belanghebbende niet in zijn betoog dat het eigen verkoopcijfer een betere benadering van de waarde zou opleveren, omdat dit te ver van de waardepeildatum was gerealiseerd en de markt sterk in beweging was.
Het Hof concludeerde dat de toegepaste correctie van -/- 19,6% door belanghebbende te onnauwkeurig was en dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de door hem verdedigde waarde. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.