ECLI:NL:GHARL:2024:3015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23/1510
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De Rechtbank had de heffingsambtenaar van de gemeente Assen veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.133 en had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 117.000. Belanghebbende was het niet eens met de toegepaste wegingsfactor van 0,5 voor de proceskostenvergoeding en heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank de wegingsfactor niet in strijd met het Richtsnoer heeft toegepast, maar dat het Hof in hoger beroep de proceskostenvergoeding opnieuw beoordeelt. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot een totale proceskostenvergoeding van € 2.807,50, waarbij de wegingsfactor voor het hoger beroep op 0,5 is gesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding, maar bevestigd voor het overige. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 136 aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1510
uitspraakdatum: 30 april 2024
Uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 21 april 2023, nummer LEE 21/3550, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Assen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 119.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar vernietigd, de waarde van het object vastgesteld op € 117.000 en – naar het Hof begrijpt – de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten ter hoogte van € 1.133, het griffierecht ter hoogte van € 49 en zowel de verweerder als de Minister veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser ter hoogte van € 250.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft partijen per brief in kennis gesteld over het feit dat het de zaak zonder mondelinge behandeling wenst af te doen, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van voormelde brief laten weten dat zij ter zitting gehoord willen worden. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en daarbij de factor 0,5 gehanteerd voor gewicht van de zaak. De Rechtbank heeft dat als volgt gemotiveerd:
‘De wegingsfactor is op 0,5 vastgesteld, omdat de bewerkelijkheid en de complexiteit van het beroep inzake de woning en het ISV-verzoek, en de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde, gering is geweest. Het directe financiële belang van deze procedure is daarnaast ook gering.’

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding. In het bijzonder is in geschil de bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding toe te passen wegingsfactor.
3.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de proceskosten en tot veroordeling van de heffingsambtenaar in een hogere proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep dan de Rechtbank heeft toegekend en in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 8:108 jo. 8:75 jo. 7:15 jo. 7:28 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de bestuursrechter het bestuursorgaan kan veroordelen in de kosten die de wederpartij heeft gemaakt. Dit betreft de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en/of (hoger) beroep., De kosten in verband met de behandeling van het bezwaar komen alleen voor vergoeding in aanmerking voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) regelt de vergoeding van dergelijke kosten. Artikel 1 van dit besluit noemt welke proceshandelingen worden vergoed. Het artikel noemt onder andere de kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand. In artikel 2 van dit besluit is per proceshandeling uiteengezet hoe de hoogte van een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld. De bijlage bij het Bpb bepaalt dat de kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand worden vastgesteld aan de hand van een puntensysteem per proceshandeling en een vermenigvuldigingsfactor voor de zwaarte van de zaak.
4.3.
Voor het gewicht van de zaak kent het Bpb de volgende wegingsfactoren: zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar. In de Bijlage bij het Bpb zijn onder C1 de wegingsfactoren opgenomen. Deze variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak, 0,5 voor een lichte zaak, 1 voor een gemiddelde zaak, 1,5 voor een zware zaak, tot 2 voor een zeer zware zaak. De wegingsfactor kan worden bepaald aan de hand van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en tevens door het (financiële) belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162).
4.4.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding dient de beoordelende instantie zelfstandig en op grond van een eigen waardering te oordelen over de wegingsfactor (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
4.5.
Het Hof hanteert een richtsnoer (hierna: het Richtsnoer) bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (ECLI:NL:GHARL:2021:10307). Het uitgangspunt in het Richtsnoer is wegingsfactor 1. De wegingsfactor kan lager zijn indien het geschil uitsluitend gaat over een of meer geschilpunten genoemd in 1.2.2. en 1.2.3. van het Richtsnoer. Tevens kan van het uitgangspunt worden afgeweken indien het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.
4.6.
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank de wegingsfactor 0,5 toegepast. Belanghebbende stelt dat het gewicht van de zaak op wegingsfactor 1 (gemiddeld) moet worden bepaald. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de Rechtbank in strijd met het Richtsnoer heeft gehandeld door de wegingsfactor van 0,5 toe te passen op grond van het feit dat het de onroerende zaak een woning is en het financiële belang gering is.
4.7.
Het Richtsnoer is echter niet door de Rechtbank opgesteld en gepubliceerd. De Rechtbank is derhalve niet gehouden een proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank in strijd met het Richtsnoer heeft gehandeld, kan daarom niet worden gevolgd (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4482).
4.8.
Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. Deze toets ziet ook op het gewicht van de zaak (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4482). Zoals in overweging 4.5. reeds besproken hanteert het Hof het Richtsnoer bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding. Hierbij is het uitgangspunt wegingsfactor 1, ook bij geschillen omtrent de waardering van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang gering is.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof valt de onderhavige zaak niet te scharen onder de gevallen zoals genoemd onder 1.2.2 en 1.2.3 van het Richtsnoer. Een lagere factor kan echter tevens worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak bij de behandeling van de geschilpunten in de beroepsprocedure geen aanleiding vormen om van het uitgangspunt af te wijken. In de onderhavige zaak is er in beroep een inhoudelijk debat geweest over de waarde van de onroerende zaak. Verder kan niet gezegd worden dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang ging.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Omdat het geschil in hoger beroep beperkt is tot de hoogte van de in bezwaar en beroep toegekende proceskostenvergoeding wordt de wegingsfactor voor het hoger beroep gesteld op 0,5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 620 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 310)), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 × € 875) en € 437,50 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift) × wegingsfactor 0,5 × € 875), ofwel in totaal op € 2.807,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.807,50,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024
De griffier, Het lid van de belastingkamer,
C.M.R. Bouwman J. van de Merwe
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 1 mei 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.