ECLI:NL:GHARL:2024:3762

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.334.908
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot geldlening

In deze zaak heeft [verzoeker] een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor. De kern van het geschil betreft een lening van € 30.000,- die [verzoeker] in 2012 aan [verweerder] zou hebben verstrekt. [verweerder] betwist dat hij de lener is en stelt dat hij het geld slechts voor een derde partij, [de derde], heeft aangenomen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er voldoende bewijs is geleverd dat de lening is verstrekt, maar heeft de vordering van [verzoeker] afgewezen. [verzoeker] is in hoger beroep gegaan en verzoekt nu om een voorlopig getuigenverhoor om zijn rechtspositie te verduidelijken en bewijs te verzamelen over de lening en de betrokkenheid van [verweerder] en [de derde]. Het hof oordeelt dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, omdat de feiten die [verzoeker] wil bewijzen voldoende duidelijk zijn en er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het hof wijst het verzoek toe en bepaalt dat het verhoor zal plaatsvinden voor de raadsheer-commissaris mr. P.J. van der Korst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.334.908/02
beschikking van 4 juni 2024
in de zaak van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die een verzoek heeft ingediend
hierna: [verzoeker]
advocaat: mr. G. Bosma
tegen:
[verweerder]
die woont in [woonplaats2]
die optreedt als verweerder
hierna: [verweerder]
advocaat: mr. Ch.W.A. van Dam

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor;
- de brief van 23 februari 2024 van mr. Bosma met bijlagen;
- de brief van 29 februari 2024 namens mr. Bosma met bijlagen;
- het verweerschrift.
1.2.
Op 17 april 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verzoeker] heeft in 2012 een lening van € 30.000,- verstrekt. Hij heeft het bedrag van € 30.000,- contant in een envelop aan [verweerder] gegeven. Tussen partijen is in geschil of [verweerder] de lener is (het standpunt van [verzoeker] ), of dat [verweerder] de envelop voor de heer [de derde] (hierna: [de derde] ) in ontvangst heeft genomen en [de derde] daarom de lener is (het standpunt van [verweerder] ).
2.2.
[verzoeker] vordert in de hoofdzaak onder meer primair [verweerder] te veroordelen tot (terug)betaling van € 42.000,-, althans € 30.000,-, op grond van de volgens hem tussen partijen bestaande overeenkomst van geldlening. De vordering bestaat uit het bedrag van de geldlening van € 30.000,- en de overeengekomen vergoeding voor rente en kosten waarvan [verzoeker] € 12.000,- vordert. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 juli 2022 geoordeeld dat voorshands bewezen is dat tussen partijen een geldlening tot stand is gekomen. De rechtbank heeft [verweerder] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Nadat [verweerder] uitvoering heeft gegeven aan die bewijsopdracht, is de vordering van [verzoeker] bij vonnis van 16 augustus 2023 alsnog afgewezen. Volgens de rechtbank heeft [verweerder] met het door hem geleverde tegenbewijs de voorshands bewezen stelling dat [verzoeker] € 30.000,- heeft geleend aan [verweerder] voldoende ontzenuwd. [verzoeker] is in hoger beroep gegaan. Dat hoger beroep is bij dit hof bekend onder zaaknummer 200.334.908/01 (hierna: de hoofdzaak).
2.3.
[verzoeker] verzoekt het hof in deze procedure om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Het hof zal dat verzoek toewijzen.

3.Het oordeel van het hof

Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van [verzoeker]

3.1.
[verweerder] betwist dat er een overeenkomst van geldlening bestaat tussen hem en [verzoeker] . Volgens [verweerder] heeft hij de envelop met het geldbedrag alleen maar aangenomen voor [de derde] . [de derde] heeft die geldlening bovendien al terugbetaald, zo stelt [verweerder] . [verzoeker] stelt dat hij ook een geldlening heeft verstrekt aan [de derde] . Die geldlening staat volgens [verzoeker] echter los van de geldlening die [verzoeker] aan [verweerder] heeft verstrekt.
3.2.
[verzoeker] wenst getuigen te horen om zijn rechtspositie te bepalen en zijn grieven nader invulling te geven. Hij wil bewijzen dat [verweerder] de lener is en dat hij de envelop met geld heeft ontvangen voor zichzelf. Daarnaast wil hij getuigen horen over de separate geldlening aan [de derde] . [verzoeker] wenst zichzelf te laten horen als getuige, zodat hij kan verklaren over de gang van zaken rondom de lening, het afgeven van de envelop met daarin het geld aan [verweerder] en de communicatie daarna. Bovendien kan [verzoeker] nader verklaren over de separate lening van hem aan [de derde] . [verzoeker] wenst daarnaast de heer [de getuige] (wonende te [plaats1] ) te horen. Hij is als adviseur betrokken bij Bestevaer B.V. (waarvan partijen aandeelhouder zijn). Hij was aanwezig bij besprekingen tussen [verzoeker] en [verweerder] waarin is gesproken over het aflossen van de lening die [verzoeker] aan [verweerder] heeft verstrekt. Ook kan de heer [de getuige] verklaren over de separate lening van [verzoeker] aan [de derde] en de gesprekken daarover.
Het juridisch kader
3.3.
Het wettelijk uitgangspunt staat in artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Daar staat dat in gevallen waarin getuigenbewijs is toegelaten een voorlopig getuigenverhoor wordt bevolen als een belanghebbende daarom verzoekt. Dan moet wel aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan. Die voorwaarden staan in artikel 187 lid 1, aanhef en onder a en b, Rv en hebben te maken met de inhoud van het verzoekschrift en met het doel van het voorlopig getuigenverhoor. In het verzoekschrift moet de verzoeker duidelijk vermelden waar de zaak globaal om gaat, wat hij vordert of wil vorderen, welke feiten hij wil bewijzen en wie de getuigen zijn. Vooral wat hij wil bewijzen moet voldoende duidelijk zijn voor de betrokken rechter(s) en de wederpartij. Ook moet duidelijk genoeg zijn wat de getuigen daarover kunnen verklaren. Heel gedetailleerd hoeft de verzoeker niet te zijn, omdat een voorlopig getuigenverhoor nu juist dient om onduidelijkheden op te helderen en om degene die om zo’n verhoor verzoekt in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen.
3.4.
Als aan de formele eisen van het verzoekschrift is voldaan, kan de rechter het verzoek toch afwijzen. Dat kan als de verzoeker misbruik maakt van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken (artikel 3:13 BW). Daarvan kan sprake zijn als het belang van de verzoeker veel minder zwaarwegend is dan het belang van de wederpartij bij het niet houden van een voorlopig getuigenverhoor. Ook kan het verzoek in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde, bijvoorbeeld omdat het verzoek wordt gedaan op een moment dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor een lopende procedure teveel doorkruist. De rechter kan ook oordelen dat er een andere, zwaarwegende reden is om het verzoek toch af te wijzen. Daarnaast kan van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te vragen geen gebruik worden gemaakt, als de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek (artikel 3:303 BW). [1]
Het verzoek is niet in strijd met de goede procesorde
3.5.
Volgens [verweerder] is het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in strijd met de goede procesorde. [verzoeker] heeft naar aanleiding van een getuigenverhoor in de hoofdzaak in eerste aanleg afgezien van zijn recht op contra-enquête, terwijl hij daartoe door de rechtbank uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Er bestond voor [verzoeker] bovendien geen noodzaak om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij het hof in te dienen, omdat de rechtbank [verzoeker] in de gelegenheid heeft gesteld het verzoek bij de rechtbank in te dienen. [verweerder] wordt door de vertragingen op onevenredig hoge kosten gejaagd. Volgens [verweerder] moet het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen, omdat toewijzing daarvan leidt tot een ondoelmatige procesvoering en in strijd is met de goede procesorde.
3.6.
Vanwege de door [verzoeker] (op 15 november 2023) uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep in de hoofdzaak is de procedure in de hoofdzaak inmiddels aanhangig bij het hof. Artikel 187 lid 2 Rv bepaalt dat als de hoofdzaak tussen partijen aanhangig is, het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt gedaan aan de rechter waar het geding aanhangig is. Daaruit volgt dat [verzoeker] zijn verzoek terecht bij het hof heeft ingediend.
3.7.
Dat [verzoeker] tijdens de procedure bij de rechtbank heeft afgezien van zijn recht op een contra-enquête en niet alsnog, voordat het hoger beroep is ingesteld, bij de rechtbank om een voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht maakt niet dat zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor nu, wegens strijd met de goede procesorde, afgewezen moet worden. Het hoger beroep heeft onder meer tot doel partijen gelegenheid te geven de bij de rechtbank gekozen route of gemaakte vergissingen te herstellen. Die herstelfunctie van het hoger beroep geeft [verzoeker] de ruimte alsnog te besluiten tot het verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor. [verzoeker] heeft na het eindvonnis van de rechtbank de geëigende weg bewandeld door na het instellen van hoger beroep in de hoofdzaak bij het hof een verzoek voor een voorlopig getuigenverhoor in te dienen. Verder is de tijd gelegen tussen het eindvonnis van de rechtbank en het indienen van het onderhavige verzoek (ruim vijf maanden), niet dusdanig lang dat gesproken kan worden van het onredelijk vertragen van de procedure in hoger beroep in de hoofdzaak.
Wat feitelijk bewezen moet worden is voldoende duidelijk geworden
3.8.
Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] ook onvoldoende duidelijk gemaakt welke feiten hij met het voorlopig getuigenverhoor wenst te bewijzen. Volgens hem zijn de relevante vragen, namelijk of [verzoeker] € 30.000,- aan [verweerder] of aan [de derde] heeft uitgeleend en of die geldlening aan [verzoeker] is terugbetaald, al beantwoord. Het is volgens hem daarom onduidelijk wat [verzoeker] met zijn verzoek wil bereiken.
3.9.
Het hof volgt [verweerder] niet in dat standpunt en oordeelt dat [verzoeker] voldoende heeft toegelicht welke feiten hij wenst te bewijzen met het voorlopig getuigenverhoor. Aan wie [verzoeker] het geld heeft uitgeleend en of dat bedrag al door de lener is terugbetaald staat nu juist tussen partijen ter discussie. De rechtbank heeft naar aanleiding van de getuigenverklaringen in eerste aanleg (van [verweerder] en [de derde] ) in de hoofdzaak geoordeeld dat [verweerder] er voldoende in is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen de op voorhand bewezen stelling van [verzoeker] dat hij het geld heeft uitgeleend aan [verweerder] . Tegen dat oordeel komt [verzoeker] in het hoger beroep in de hoofdzaak op. [verzoeker] wil door middel van de door hem genoemde getuigen bewijs verzamelen over de gang van zaken en de communicatie rondom het verstrekken van de geldlening en de afspraken die partijen daarover met elkaar hebben gemaakt en ook rondom de gestelde separate geldlening. Om zijn vordering in hoger beroep in de hoofdzaak te onderbouwen zal [verzoeker] voldoende gemotiveerd moeten stellen en eventueel moeten bewijzen dat [verweerder] de lener van de geldlening is en dat de vordering uit de geldleningsovereenkomst nog niet is terugbetaald, zodat de feiten waarover [verzoeker] getuigen wenst te horen mogelijk kunnen bijdragen aan de onderbouwing van die standpunten in hoger beroep. [verzoeker] heeft dan ook voldaan aan de formele vereisten voor toewijzing van zijn verzoek.
Er is geen sprake van misbruik van bevoegdheid
3.10.
[verweerder] zegt dat [verzoeker] hem beschuldigt van beïnvloeding van de getuige [de derde] door die getuige ertoe te brengen bij de rechtbank een verklaring af te leggen die haaks staat op een eerdere verklaring van die getuige. Dat is volgens [verweerder] volstrekt onjuist; [verweerder] vindt dat sprake is van smaad (artikel 261 Sr) en dat dit maakt dat [verzoeker] de processuele bevoegdheid die hij heeft en waarmee [verweerder] kennelijk de bevoegdheid bedoelt om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken misbruikt. Op de mondelinge behandeling is namens [verzoeker] verklaard dat van smaad geen sprake is en dat ook hij verbijsterd was over de wending van de verklaring van de getuige. Het hof stelt vast dat niet vaststaat dat sprake is van smaad en van misbruik van een processuele bevoegdheid door [verzoeker] . Er is dan ook geen enkele reden aan de stellingen van [verweerder] op dit punt de conclusie te verbinden dat het verzoek van [verzoeker] moet worden afgewezen.
Conclusie
3.11.
Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor zal worden toegewezen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe;
4.2.
bepaalt dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden in ieder geval voor het horen van de in rechtsoverweging 3.2. genoemde getuigen;
4.3.
bepaalt dat het verhoor van die getuigen – en overige getuigen voor zover daarvoor toestemming wordt verleend door de raadsheer-commissaris – zal plaatsvinden voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. P.J. van der Korst, die zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem op een nog vast te stellen dag en tijdstip;
4.4.
bepaalt dat partijen zelf bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn, zodat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
4.5.
bepaalt dat [verzoeker] de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden
juli tot en met oktober 2024zal opgeven uiterlijk
één weekna uitspraak van deze beschikking bij de handelsrekestengriffie van dit hof (Postbus 9030, 6800 EM te Arnhem). Daarna zal de datum en het tijdstip van de verhoren door de raadsheer-commissaris worden vastgesteld. In beginsel zal dan geen uitstel meer worden verleend in verband met verhinderingen;
4.6.
bepaalt dat [verzoeker] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste één week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
4.7.
bepaalt dat [verzoeker] een kopie van deze beschikking aan [verweerder] moet doen toekomen (conform artikel 188 lid 1 Rv), binnen een week na uitspraak van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Schoemaker, J.H. Lieber en C.M.E. Lagarde en is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105 en 1112.