In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) die aan belanghebbende, een vastgoedontwikkelaar, zijn opgelegd voor de jaren 2013 tot en met 2016. De naheffingsaanslagen, die in totaal € 66.334 bedroegen, waren het gevolg van een boekenonderzoek door de Inspecteur van de Belastingdienst, waarbij werd vastgesteld dat belanghebbende geen vergoeding in rekening had gebracht voor het ter beschikking stellen van personeel aan een andere vennootschap binnen de groep. De Inspecteur concludeerde dat er geen fiscale eenheid bestond tussen belanghebbende en de andere vennootschappen, en dat de voorbelasting ten onrechte was afgetrokken.
Belanghebbende stelde dat er wel degelijk sprake was van een fiscale eenheid en dat de naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat er geen financiële verwevenheid was tussen de vennootschappen, aangezien de meerderheid van de aandelen niet in dezelfde handen was. Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat het controlerapport uit 2004 geen toezeggingen bevatte die het vertrouwen van belanghebbende konden rechtvaardigen. De uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de vereisten voor het bestaan van een fiscale eenheid en de noodzaak van financiële verwevenheid tussen vennootschappen. Het Hof concludeerde dat de stemafspraken tussen de aandeelhouders niet voldoende waren om aan deze vereisten te voldoen. De zaak illustreert de complexiteit van belastingrecht en de noodzaak voor vennootschappen om zorgvuldig om te gaan met hun fiscale verplichtingen en structuren.