In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.032. Na een verzoek om ambtshalve vermindering, dat door de Inspecteur werd afgewezen, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop volgde beroep bij de Rechtbank Gelderland, die de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij als ondernemer diensten verrichtte voor de vennootschap onder firma (vof) van zijn ouders, waarvoor hij maandelijks factureerde. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2016 als ondernemer heeft gehandeld. De enkele facturering aan de vof zonder andere opdrachtgevers en het ontbreken van bewijs dat hij risico droeg, leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de eisen voor zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Het Hof bevestigde de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering door de Inspecteur, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan te tonen dat zij als ondernemer kwalificeren om in aanmerking te komen voor belastingvoordelen zoals zelfstandigenaftrek. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten, en de beslissing is openbaar uitgesproken.