ECLI:NL:GHARL:2024:788

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
21-004331-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak betreffende openlijk geweld en diefstal in vereniging met oplegging van jeugddetentie en PIJ-maatregel

In deze jeugdzaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2005, was beschuldigd van openlijk geweld tegen een persoon en diefstal in vereniging, gepleegd op 6 augustus 2021. Het hof oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer naar een bos hadden gelokt, waar zij hem hebben mishandeld en goederen hebben weggenomen. De rechtbank had eerder een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 186 dagen opgelegd, gelijk aan de duur van het voorarrest, en een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en veroordeling tot jeugddetentie en PIJ-maatregel overgenomen, maar heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van de feiten en heeft de PIJ-maatregel onvoorwaardelijk opgelegd, gezien de ernst van de feiten en de noodzaak van behandeling. De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 2.640,40, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van een andere benadeelde partij is toegewezen tot € 25,00.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004331-22
Uitspraak d.d.: 31 januari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-214083-21 en 16-207250-22, tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
thans verblijvende in JJI [verblijfplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 15 maart 2023, 21 juni 2023 en 17 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde en veroordeling van verdachte tot een jeugddetentie van 180 dagen, met aftrek van het voorarrest, en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. H.M. Dunsbergen, naar voren is gebracht.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van hetgeen door mr. T. de Heer namens de benadeelde partij [benadeelde 1] naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Blijkens de inhoud van de akte instellen hoger beroep is alleen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank voor wat betreft parketnummer 16-214083-21 zodat het hoger beroep zich beperkt tot de feiten tenlastegelegd onder dit parketnummer.
Tegen de gelijktijdige veroordeling van de rechtbank voor het feit tenlastegelegd onder het parketnummer 16-207250-22 (door de rechtbank vernummerd naar feit 3) is geen hoger beroep ingesteld, zodat het hof voor dat feit een afzonderlijke straf zal bepalen.
Gelet op de beperking van het hoger beroep is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] , die is ingesteld ten aanzien van het feit in de zaak met parketnummer 1620725022, in hoger beroep niet aan de orde. Ten behoeve van de executie zal het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van die vordering hieronder in het dictum van het arrest opnemen.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij voornoemd vonnis:
  • verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 primair tenlastegelegde;
  • het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde en het in de zaak met parketnummer 16-207250-22 tenlastegelegde bewezen verklaard;
  • verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 186 dagen, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest;
  • verdachte daarnaast veroordeeld tot de voorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, met een proeftijd van 2 jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden en toezicht door jeugdreclassering;
  • met bevel dadelijke uitvoerbaarheid ten aanzien van de bijzondere voorwaarden en het toezicht door de jeugdreclassering;
  • met opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.640,40, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering verklaard;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 25,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en voor het overige afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het hof tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
zaak met parketnummer 16-214083-21:
1. primair
hij, op of omstreeks 6 augustus 2021 te [plaats] , althans in Nederland, openlijk, te weten, op/aan [straatnaam] , althans in een bos gelegen bij [straatnaam] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [benadeelde 1] door die [benadeelde 1] een of meerdere malen in het gezicht, althans tegen het hoofd, en/of tegen het lichaam te stompen en/of slaan en/of een of meerdere malen tegen de ribben en/of benen, althans het lichaam, te schoppen/trappen en/of bij de keel/hals te pakken/grijpen en/of daarin te knijpen, althans te wurgen, en/of een of meerdere malen met een stok/tak, althans een hard puntig voorwerp, in het gezicht en/of in/tegen het lichaam te prikken en/of te slaan en/of (duct)tape op/over de ogen en/of mond, althans om het hoofd, (trachten) te plakken, terwijl die [benadeelde 1] op de grond lag;
1. subsidiair
hij, op of omstreeks 6 augustus 2021 te [plaats] , althans in Nederland, openlijk, te weten, op/aan [straatnaam] , althans in een bos gelegen bij [straatnaam] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [benadeelde 1] door die [benadeelde 1] een of meerdere malen in het gezicht, althans tegen het hoofd, en/of tegen het lichaam te stompen en/of slaan en/of een of meerdere malen tegen de ribben en/of benen, althans het lichaam, te schoppen/trappen en/of bij de keel/hals te pakken/grijpen en/of daarin te knijpen, althans te wurgen, en/of een of meerdere malen met een stok/tak, althans een hard puntig voorwerp, in het gezicht en/of in/tegen het lichaam te prikken en/of te slaan en/of (duct)tape op/over de ogen en/of mond, althans om het hoofd, (trachten) te plakken, terwijl die [benadeelde 1] op de grond lag;
2.
hij, op of omstreeks 6 augustus 2021 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een tas en/of een portemonnee (met inhoud) en/of een powerbank en/of een of meerdere passen, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [benadeelde 1] een of meerdere malen in het gezicht, althans tegen het hoofd, en/of tegen het lichaam te stompen en/of slaan en/of een of meerdere malen tegen de ribben en/of benen, althans het lichaam, te schoppen/trappen en/of bij de keel/hals te pakken/grijpen en/of daarin te knijpen, althans te wurgen, en/of een of meerdere malen met een stok/tak, althans een hard puntig voorwerp, in het gezicht en/of in/tegen het lichaam te prikken en/of te slaan en/of (duct)tape op/over de ogen en/of mond, althans om het hoofd, (trachten) te plakken, terwijl die [benadeelde 1] op de grond lag.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 16214083-21 onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Evenals de rechtbank overweegt het hof daartoe dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de geweldshandelingen tegen aangever met zodanige kracht dan wel intensiteit zijn uitgevoerd dat kan worden vastgesteld dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat niet bewezen is dat de onder 2 tenlastegelegde diefstal is voorafgegaan dan wel vergezeld is met geweld als bedoeld in artikel 312 Sr, nu het geweld niet als doel had de diefstal voor te bereiden dan wel gemakkelijk te maken en daarmee het bijkomend oogmerk van voorbereiding van de diefstal ontbreekt. Het hof spreekt verdachte dus, net als de rechtbank, vrij van deze gekwalificeerde vorm van diefstal.
Bewijsoverweging t.a.v. feit 2
Het hof neemt de volgende overweging van de rechtbank over:
“Voordat verdachte en de medeverdachte aangever hebben aangevallen, had verdachte het
tasje van aangever afgepakt, omdat volgens verdachte daar mogelijk een mes in zou zitten
waarmee aangever zich had kunnen verdedigen. Deze wegnemingshandeling door verdachte
acht de rechtbank niet te kwalificeren als een wegnemingshandeling als bedoeld in artikel
310 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), nu het oogmerk niet zag op de wederrechtelijke toe-eigening van het tasje, maar op het onschadelijk maken van de aangever. Nadat het geweld van verdachte en de medeverdachte was gestopt, hebben zij het tasje met daarin de
portemonnee (met inhoud) en powerbank kennelijk van de grond gepakt en meegenomen.
Met deze tweede wegnemingshandeling hadden de verdachten naar het oordeel van de
rechtbank wél het oogmerk de goederen zich wederrechtelijk toe te eigenen. Verdachte wist
immers wat er in het tasje zat en dat het tasje toebehoorde aan [benadeelde 1] , en door het mee te
nemen staat vast dat verdachte ook de bedoeling had om het tasje toe te eigenen. Voorts heeft verdachte de diefstal in vereniging gepleegd, nu sprake was van een nauwe en bewuste
samenwerking met de medeverdachte. Verdachte heeft het tasje gepakt toen ze van de plaats
delict wegliepen en aan de medeverdachte gegeven die vervolgens de tas een dag heeft
gedragen.
De rechtbank acht niet bewezen dat de diefstal is voorafgegaan dan wel vergezeld met
geweld als bedoeld in artikel 312 Sr, nu het geweld niet als doel diende om de diefstal voor
te bereiden dan wel gemakkelijk te maken en daarmee het bijkomend oogmerk van
voorbereiding van de diefstal ontbreekt. De rechtbank spreekt verdachte dus vrij van deze
gekwalificeerde vorm van diefstal.”
Het hof voegt daar nog aan toe dat verdachte op de zitting van het hof van 15 maart 2023 heeft bevestigd dat hij het tasje na het incident met [benadeelde 1] in zijn handen heeft gehad en dat hij wist dat het tasje was meegenomen.
Het hof is van oordeel dat gelet op het voorgaande wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte en de medeverdachte de tas van aangever hebben weggenomen en zich daarmee schuldig hebben gemaakt aan diefstal in vereniging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
zaak met parketnummer 16-214083-21:
1. subsidiair
hij op 6 augustus 2021 te [plaats] , openlijk, te weten in een bos gelegen bij [straatnaam] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde 1] , door die [benadeelde 1] meerdere malen in het gezicht en tegen het lichaam te slaan en meerdere malen tegen de ribben te trappen en bij de keel te pakken en daarin te knijpen, en meerdere malen met een tak tegen het lichaam te slaan en ducttape over de ogen en mond trachten te plakken, terwijl die [benadeelde 1] op de grond lag;
2.
hij op 6 augustus 2021 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een tas en een portemonnee (met inhoud) en een powerbank en meerdere passen, die aan [benadeelde 1] , toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging straf en maatregel

1.Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd aan verdachte voor de feiten onder parketnummer 16/214083-21 een jeugddetentie van 180 dagen (met aftrek van het voorarrest) en de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) op te leggen. Er is bij verdachte sprake van een stoornis, die een rol heeft gespeeld bij de delicten, zodat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Het recidivegevaar is hoog. De benodigde behandeling moet langdurig zijn, gelet op de complexiteit van de stoornis en het feit dat het pantser van verdachte eerst doorbroken moet worden. Die behandeling is in het belang van verdachte; het geeft de beste kans op een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte. De PIJ-maatregel moet onvoorwaardelijk opgelegd worden. Ondanks de vele kansen die verdachte heeft gehad, was er sprake van veel incidenten. De in de justitiële jeugdinrichting (hierna: JJI) gestelde voorwaarden worden nu ook niet nagekomen. Het risico op onttrekking is hoog.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de straf, opgelegd in de zaak met parketnummer 16/207250-22, vaststelt op drie dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest.

2.Standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de hoogte van de op te leggen jeugddetentie. Verder geeft hij aan dat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid bij verdachte en bepleit hij de oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, waarbij verdachte in [naam kliniek] behandeld wordt. Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is de zwaarst mogelijke sanctie, die niet lichtvaardig opgelegd moet worden. Verdachte is gemotiveerd voor behandeling en is niet van plan om weg te lopen. Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is niet in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte, nu hij in de JJI gepest wordt, daar verhard is en het verblijf een averechts effect heeft. Hij verblijft al lang in de JJI, zonder dat van behandeling sprake is. Een verder verblijf aldaar is niet proportioneel.

3.Overwegingen van het hof

3.1
Procesverloop sinds de veroordeling door de rechtbank
Verdachte is op 4 oktober 2022 door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 186 dagen, gelijk aan de duur van de dan al door hem ondergane voorlopige hechtenis. Daarnaast heeft de rechtbank hem een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd en die dadelijk uitvoerbaar verklaard, wat betekent dat de proeftijd en de daarbij behorende voorwaarden direct ingingen. Tegelijkertijd werd zijn geschorste voorlopige hechtenis opgeheven. Tegen deze beslissing heeft verdachte op 10 oktober 2022 hoger beroep ingesteld.
Op 15 oktober 2022 is verdachte tijdens een begeleid verlof weggelopen en heeft hij ook andere voorwaarden overtreden. Daarop heeft de rechter-commissaris, hangende het hoger beroep, op 16 november 2022, de voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel bevolen. Vanaf 16 november 2022 verblijft verdachte in dat kader in een JJI. Op 5 december 2022 heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel bevolen.
Op 15 maart 2023 vond de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van verdachte in hoger beroep plaats. Het hof heeft op 29 maart 2023 in een tussenarrest aangegeven zich onvoldoende geïnformeerd te achten. Het hof wilde nader geïnformeerd worden, onder andere over het verloop van het verblijf van verdachte in de JJI, de (on)haalbaarheid van de oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel of gedragsbeïnvloedende maatregel en de mogelijkheden van een opname van verdachte in [naam kliniek] . Op de zitting van 21 juni 2023 is de behandeling in hoger beroep voortgezet en zijn meerdere deskundigen gehoord. Op deze zitting heeft het hof een aanvullende observatie van verdachte in Forensisch Centrum [naam centrum] (hierna: [naam centrum] ) bevolen om aanvullend onderzoek te laten doen naar de persoon van verdachte. Deze observatie vond plaats vanaf 21 september 2023 en duurde zeven weken. Op 21 december 2023 is een rapport uitgebracht over de bevindingen van deze observatie. Het onderzoek van de zitting bij het hof is op 17 januari 2024 hervat, alwaar opnieuw meerdere deskundigen zijn gehoord, waaronder de psycholoog en psychiater die verdachte in [naam centrum] hebben onderzocht.
3.2
Over verdachte uitgebrachte rapportages
Op 19 oktober 2021 heeft GZ-psycholoog [naam psycholoog 1] een pro justitia-rapportage opgesteld. Zij schrijft dat er bij verdachte diagnostisch gezien sprake is van ADHD, een oppositioneel-opstandige stoornis, een ongespecificeerde cannabisgerelateerde stoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken, welke stoornissen aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde en zijn gedragskeuzes en gedragingen daarbij beïnvloedden. Zij adviseert verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. Individuele behandeling wordt noodzakelijk geacht ter voorkoming van recidive en ter bevordering van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling. Geadviseerd wordt de ambulante psychologische behandeling en het jeugdreclasseringstraject, waaronder ITB Harde Kern, voort te zetten. Verdachte heeft baat bij voldoende toezicht, structuur en duidelijkheid. Hulpverlening vanuit een ambulant kader volstaat. Dit kan opgenomen worden als bijzondere voorwaarde binnen een jeugdreclasseringsmaatregel bij een (deels) voorwaardelijk strafdeel.
Naast deze gedragsdeskundige rapportage zijn er gedurende de procedure in eerste aanleg meerdere rapportages uitgebracht door zowel de Raad voor de Kinderbescherming als de jeugdreclassering. Een groot deel van die rapportages had betrekking op de vraag of de voorlopige hechtenis van verdachte al dan niet (opnieuw) geschorst kon worden en ging over de (vele) overtredingen van de voorwaarden door verdachte. De problemen rondom het nakomen van voorwaarden waren aanleiding om verdachte te laten observeren in [naam centrum] .
Naar aanleiding van deze observatie, die plaatsvond vanaf 16 juni 2022, is op 12 september 2022 gerapporteerd door GZ-psycholoog [naam psycholoog 2] en kinder- en jeugdpsychiater [naam psychiater] . Zij stellen dat sprake is van een ontwikkelingsstoornis, hoewel zij er gedurende het observatieonderzoek niet in geslaagd zijn tot differentiatie van de problematiek te komen, omdat zij daarvoor neuropsychologisch onderzoek noodzakelijk achtten. Er is verder sprake van een norm-overschrijdende gedragsstoornis en vooral de wijze waarop verdachte zijn gedragsproblemen externaliseert of bagatelliseert wijzen in de richting van een gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken en mogelijk ook narcistische trekken. Tenslotte is sprake van een stoornis in het gebruik van cannabis. Hiervan was ook sprake ten tijde van de tenlastegelegde feiten en verondersteld wordt dat er sprake is van een doorwerking van de problematiek tijdens het tenlastegelegde. Verdachte heeft een beperkt overzicht op complexe situaties en op het eigen gedrag, heeft beperkte oplossingsvaardigheden en is beïnvloedbaar. De indruk bestaat dat er sprake is van enige vorm van vermindering in de toerekenbaarheid. Er is sprake van een matig tot hoog risico op herhaling van gewelddadig gedrag. Volgens deze onderzoekers is het noodzakelijk om zo snel mogelijk neuropsychologisch onderzoek te verrichten. Verdachte is niet gebaat bij een vluchtig behandeltraject, maar kan slechts profiteren van een traject waarin hij de tijd krijgt die hij nodig heeft om te ontwikkelen. Onderzoekers vinden de plaatsing van verdachte op dat moment binnen de gesloten jeugdzorg passend. Daaropvolgend is het van belang een geschikte vervolgplek voor verdachte te zoeken. Zij adviseren om verdachte behandeling op te leggen in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, zodat hem bij schending van de voorwaarden een langdurige klinische behandeling kan worden aangeboden binnen het onvoorwaardelijke PIJ-kader.
Mede op basis van deze adviezen heeft de rechtbank een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd, die, zoals hierboven vermeld, bij beslissing van 5 december 2022 ten uitvoer is gelegd.
Naar aanleiding van de behandeling in hoger beroep werd door de Raad voor de Kinderbescherming op 15 juni 2023 een briefrapport opgesteld, ter beantwoording van de door het hof in het tussenarrest van 29 maart 2023 gestelde vragen. Daaruit volgt dat verdachte binnen de JJI is aangemeld voor een tweetal programma’s gericht op verslavingsproblematiek respectievelijk delict-analyse, maar dat die nog niet gestart zijn. Er is geen neuropsychologisch onderzoek gestart of ingezet. Daartoe zijn geen mogelijkheden binnen de JJI waar verdachte verblijft. [naam kliniek] heeft aangegeven dat zij mogelijkheden ziet om verdachte te behandelen.
Binnen de JJI is verdachte betrokken geweest bij meerdere (gewelds)incidenten, waardoor gedurende geruime tijd sprake is geweest van een doseerprogramma. Een specifiek, op de problematiek van verdachte afgestemde behandeling, is op dat moment nog (steeds) niet van start gegaan. De Raad voor de Kinderbescherming handhaaft haar eerdere standpunt: de problematiek is fors en complex en vraagt om een intensieve en continue behandeling. Verdachte heeft al vele malen laten zien dat het hem niet lukt om zich aan bijzondere voorwaarden te houden. Een gedragsbeïnvloedende maatregel of voorwaardelijke PIJ-maatregel zijn daarom niet haalbaar. Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is geïndiceerd, nu deze maatregel de meeste waarborgen biedt voor een behandeling.
Op de zitting van het hof van 21 juni 2023 zijn meerdere deskundigen gehoord. Samengevat geven deze deskundigen aan dat verdachte veel structuur en duidelijkheid nodig lijkt te hebben en geneigd is voorwaarden te overtreden. Getwijfeld wordt aan de intrinsieke motivatie van verdachte om te werken aan zijn problematiek, maar ondertussen kan dat ook juist onderdeel van zijn problematiek zijn. Mede daarom is nadere diagnostiek nodig om te weten waar het gedrag van verdachte vandaan komt. Dan pas kunnen de bejegening en de verwachtingen daarop aangepast worden en kan beoordeeld worden of sprake is van onwil of onmacht. De diagnostiek is van belang voor de keuze van behandeling, maar maakt zijn gedrag niet anders. Om dergelijk noodzakelijk onderzoek te laten verrichten, heeft het hof besloten de zitting voor onbepaalde tijd aan te houden en een (nieuw) bevel tot observatie van verdachte in [naam centrum] te geven.
Naar aanleiding van die observatie, die plaatsvond vanaf 21 september 2023, is op 21 december 2023 een pro justitia-rapportage uitgebracht door GZ-psycholoog [naam psycholoog 2] en psychiater [naam psychiater] , dezelfde gedragsdeskundigen als die hem in 2022 in [naam centrum] onderzochten. Uit hun rapport volgt dat sprake is van een stoornis in het autismespectrum, een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline trekken en een ernstige stoornis in het gebruik van cannabis. Gelet op de leeftijd van verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde, was destijds sprake van een norm-overschrijdende gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met borderline, antisociale en narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis. De bewezenverklaarde feiten kunnen hem in verminderde mate worden toegerekend. Het recidivegevaar wordt ingeschat als hoog. De benodigde behandeling zal complex en langdurig zijn, mede gelet op de diepgewortelde problematiek van verdachte, maar ook op het ontbreken van behandelmotivatie, zelfinzicht en probleembesef. Daarbij is een hoog beveiligingsniveau nodig. Zij concluderen dat, gezien de ernst van de problematiek en het falen van eerdere behandelmodaliteiten met vele onttrekkingen in de afgelopen jaren, er geen andere mogelijkheid is dan verdachte een behandeling op te leggen in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
In het rapport van Save Jeugdbescherming van 12 januari 2024 wordt aangesloten bij deze conclusies. De zorgen zijn onverminderd aanwezig en de door verdachte uitgesproken motivatie om tot gedragsverandering te komen is niet terug te zien is in de praktijk. Behandeling is noodzakelijk om tot een veilige ontwikkeling en gedragsverandering te komen. Het gewenste resultaat kan enkel behaald worden met een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Tenslotte adviseert ook de Raad voor de Kinderbescherming in een briefrapport van 9 januari 2024 conform zijn eerdere adviezen tot het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
3.3
Overwegingen straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging en diefstal in vereniging jegens [benadeelde 1] Verdachte en zijn medeverdachte hebben het slachtoffer naar het bos gelokt waar zij hem vervolgens naar de grond hebben gewerkt en tegen zijn lichaam hebben geschopt en geslagen, waaronder met een tak. Daarnaast hebben zij de keel van het slachtoffer enkele seconden dichtgeknepen en is er geprobeerd ducttape over de mond en ogen van het slachtoffer te plakken, hetgeen enorm beangstigend moet zijn geweest voor het slachtoffer. Er was sprake van fors geweld door twee personen tegen één persoon. Het geweld is door de medeverdachte gefilmd en dit filmpje is verspreid op sociale media. Dit heeft het slachtoffer als een publieke vernedering ervaren. Het hof rekent bovenstaande de verdachte zwaar aan. Dit alles tegen de achtergrond dat verdachte en zijn kompaan [benadeelde 1] meenden een lesje te moeten leren omdat hij seksueel grensoverschrijdend gehandeld zou hebben. Aldus is er sprake geweest van een volkomen onterechte vorm van eigenrichting.
Na de openlijke geweldpleging hebben verdachte en de medeverdachte goederen van het slachtoffer weggenomen. Diefstal is een vervelend feit dat schade en overlast veroorzaakt voor het slachtoffer, doordat hij bijvoorbeeld nieuwe pasjes moest aanvragen. Verdachte en de medeverdachte hebben met hun handelen getoond geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen.
Blijkens een verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 11 december 2023 is verdachte niet eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten. Wel heeft hij zich tijdens de tenuitvoergelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel schuldig gemaakt aan mishandeling van een groepsgenoot, waarvoor hij inmiddels onherroepelijk veroordeeld is, waardoor artikel 63 Sr van toepassing is.
In voornoemde rapportages over de persoon van verdachte adviseren de gedragsdeskundigen om verdachte de feiten in verminderde mate toe te rekenen. Het hof neemt het advies van de psycholoog en psychiater van [naam centrum] van 21 december 2023 over en stelt vast dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
Gelet enerzijds op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en anderzijds de persoon van de verdachte acht het hof een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 180 dagen passend en geboden, met aftrek van het voorarrest. Nu verdachte deze dagen al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, heeft hij de onvoorwaardelijke jeugddetentie feitelijk al ondergaan.
Bepalen straf parketnummer 16/207250-22
Verdachte is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 oktober 2022, maar slechts voor wat betreft de veroordelingen in de strafzaak met parketnummer 16/214083-21. Bij datzelfde vonnis is verdachte onherroepelijk veroordeeld ter zake van de hem onder parketnummer 16/207250-22 tenlastegelegde vernieling van een enkelband van [benadeelde 2] . Nu de rechtbank voor beide parketnummers één straf heeft opgelegd, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 Sv een straf bepalen voor deze onherroepelijk geworden bewezenverklaring. Het hof bepaalt, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, de straf op een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie dagen, met aftrek van het door verdachte al ondergane voorarrest.
3.4
Overwegingen maatregel
Het hof is van oordeel dat naast de jeugddetentie een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd dient te worden.
Hoewel verdachte tijdens zijn verblijf in de JJI bij meerdere geweldsincidenten betrokken lijkt te zijn geweest, was hij ten tijde van het bewezenverklaarde first offender. En hoewel de door verdachte gepleegde openlijke geweldpleging zeker door het slaan in het gezicht van het slachtoffer, het gebruik van ducttape en het filmen ervan, ernstig was, is dit niet een feit waarvoor het, zeker gelet op het ontbreken van een strafblad op dat moment, gebruikelijk is dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd. Echter, openlijke geweldpleging is wel een strafbaar feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dus kan op grond van artikel 77s Sr een PIJ-maatregel worden opgelegd. Daarnaast acht het hof dit feit dusdanig ernstig dat een dergelijke maatregel ook passend is.
Uit de meest recente adviezen van zowel de psycholoog als psychiater van 21 december 2023 volgt dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte en dat de door hen bij verdachte vastgestelde stoornissen ook (in aanleg) aanwezig waren op het moment dat hij de bewezenverklaarde feiten pleegde, te weten een norm-overschrijdende gedragsstoornis, een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met borderline, antisociale en narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis. Zonder behandeling is het recidivegevaar voor gewelddadig gedrag volgens deze deskundigen hoog.
Volgens de deskundigen zal de behandeling langdurig moeten zijn, gelet op de complexiteit van de problematiek en het ontbreken van behandelmotivatie, zelfinzicht en probleembesef. Ook moet het beveiligingsniveau hoog zijn. Deze omstandigheden maken een voorwaardelijke PIJ-maatregel, waarvan de proeftijd in duur tot twee jaar beperkt is en waarbij over het algemeen een klinische behandeling van maximaal één jaar plaatsvindt, minder geschikt. Daarnaast is daarvoor noodzakelijk dat de veroordeelde bereid en in staat is voorwaarden na te komen. Verdachte heeft echter meerdere malen de hem gestelde voorwaarden overtreden, onder andere door weg te lopen uit instellingen. Zelfs binnen een gestructureerde omgeving als een JJI lukt het hem niet om basale voorwaarden na te komen. Het hof realiseert zich dat deze overtredingen passen bij zijn problematiek en dat er eerder sprake is van onmacht dan onwil. Het hof ziet dat verdachte oprecht is als hij aangeeft de voorwaarden nu echt te zullen nakomen en heeft geen twijfels aan zijn goede intenties en motivatie, maar ondertussen laat de praktijk zien dat verdachte daar, mede door zijn problematiek, (nog) niet toe in staat is. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel is daarom niet uitvoerbaar.
Het hof constateert dat verdachte het in de afgelopen jaren in de JJI, mede door zijn groepsgenoten, die veelal voor ernstige(re) delicten in de JJI verblijven, niet makkelijk heeft gehad en verhard is. De raadsman heeft aangegeven dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel om die reden voor verdachte schadelijker zal zijn dan het uitblijven van zo’n maatregel. Het hof stelt vast dat verdachte tijdens zijn onttrekkingen ook zelf een negatief sociaal netwerk heeft opgezocht en dat de kans op een geslaagde behandeling met meer vrijheden, laag is. Daarom overweegt het hof dat de kans op een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte het grootst is als hij een behandeling krijgt middels een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Voorts overweegt het hof dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de maatregel eist.
Gelet op vorenstaande overwegingen staat vast dat aan de voorwaarden voor de oplegging van een PIJ-maatregel is voldaan en ziet het hof geen andere mogelijkheid dan het opleggen van die maatregel in onvoorwaardelijke vorm. Deze onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon.
3.5
Advies plaats van tenuitvoerlegging
Het is het hof gebleken dat verdachte in de afgelopen periode, hoewel de rechtbank al op 5 december 2022 de uitvoering van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel heeft bevolen, nauwelijks behandeling heeft gehad in de JJI waarin hij nu verblijft. Deskundige [naam psychiater] heeft ter zitting van het hof op 17 januari 2024 aangegeven dat voor een geslaagde behandeling een goed getraind team, dat onderling goed op elkaar is ingespeeld, met weinig personele wisselingen, nodig is. Daarvan is bijvoorbeeld sprake in RJJI [naam instelling] en eventueel op de nieuwe afdeling van [naam centrum] . Namens de jeugdreclassering is aangegeven dat de indruk bestaat dat, gelet op het ontbreken van behandeling in de afgelopen periode, de JJI [locatie] deze stabiele behandelomgeving niet kan bieden. Daarom zal het hof het Ministerie van Justitie en Veiligheid adviseren om verdachte ter uitvoering van de PIJ-maatregel in RJJI [naam instelling] , dan wel Forensisch Centrum [naam centrum] te plaatsen.
3.6
Dadelijke uitvoerbaarheid voorwaardelijke PIJ-maatregel niet mogelijk
Het hof stelt vast dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om het mogelijk te maken dat een voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard. Weliswaar lijkt de letter van de wet dat wel mogelijk te maken, nu artikel 77za Sr (dadelijk uitvoerbaarverklaring) verwijst (via artikel 77z Sr) naar artikel 77x Sr, dat in lid 2 bepaalt dat een PIJ-maatregel voorwaardelijk opgelegd kan worden, maar in de wetsgeschiedenis over de dadelijke uitvoerbaarheid van artikel 77za Sr wordt alleen gesproken over ‘straffen’. In de Memorie van Toelichting [1] bij de wijziging van de wet die de voorwaardelijke veroordeling regelt, wordt enkel gesproken over vrijheids
straffen. Bij de bespreking van het jeugdstrafrecht wordt expliciet genoemd dat het dan gaat om een veroordeling tot voorwaardelijke jeugd
detentie. In de Tweede Nota van wijziging wordt artikel 77za Sr voorgesteld als tegenhanger van artikel 14e Sr, dat voor volwassenen geldt. Artikel 14e Sr (dadelijke uitvoerbaarheid) verwijst naar artikel 14c Sr (de te stellen voorwaarden) dat weer verwijst naar artikel 14a Sr, dat enkel over straffen gaat, niet over maatregelen.
Met de invoering van artikel 77za Sr werd een aan artikel 14e Sr vergelijkbare voorziening voor jeugdigen beoogd, aldus voornoemde Nota. Hieruit volgt dat de wetgever niet beoogd heeft het ook mogelijk te maken om de voorwaardelijke PIJ-maatregel dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Ook de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad concludeert vergelijkbaar in zijn conclusie van 28 juni 2022 in een cassatie in het belang der wet [2] , betrekking hebbende op situaties waarin van dadelijke uitvoerbaarheid sprake kan zijn. Hij somt de limitatieve mogelijkheden tot dadelijke uitvoerbaarheid in het jeugdstrafrecht op en noemt daarbij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (77w, zesde lid, Sr) en de voorwaardelijke
strafals bedoeld in artikel 77x,
eerste lid, Sr. De PIJ-maatregel wordt enkel in het tweede lid van artikel 77x Sr genoemd.
Tenslotte is het hof gebleken dat er na de tenuitvoerlegging van de dadelijk uitvoerbare voorwaardelijke PIJ-maatregel hangende het hoger beroep tegen het vonnis in eerste aanleg in de onderhavige situatie uitvoeringsproblemen waren, waarbij verschillende instanties worstelden met de status van de PIJ-maatregel van verdachte op dat moment. Zo was het onduidelijk voor de JJI en de onderzoekers of verdachte hangende het hoger beroep al daadwerkelijk de maatregel PIJ had en in hoeverre de tijd die hij in dat kader geplaatst was in een JJI tot aftrek van de totale duur van de maatregel zou leiden. Dit leidde tot wetssystematische vragen, die de wet onbeantwoord laat. Ook om die reden is het aannemelijk dat de wetgever de gevolgen van een dadelijke uitvoerbaarheid in dergelijke situaties niet alleen niet heeft overzien, maar ook niet heeft bedoeld.
Dat betekent dat de voorwaarden bij de voorwaardelijke PIJ-maatregel van verdachte in eerste aanleg niet dadelijk uitvoerbaar verklaard hadden kunnen worden. Dat is wel gebeurd en heeft zelfs tot de tenuitvoerlegging ervan geleid. Daardoor is verdachte, terwijl de beslissing van de rechtbank nog niet onherroepelijk was, in een JJI geplaatst en is hem zijn vrijheid ontnomen, zonder dat er sprake was van een onderliggend bevel tot voorlopige hechtenis, dat immers bij vonnis van de rechtbank van 4 oktober 2022 was opgeheven.
In dat kader merkt het hof aanvullend op dat, zou de dadelijke uitvoerbaarheid van een voorwaardelijke PIJ-maatregel wel mogelijk zijn geweest, de rechter-commissaris de
voorlopigetenuitvoerlegging ervan ook niet had kunnen bevelen, nu het vonnis in eerste aanleg nog niet onherroepelijk was. Het hof verwijst daarvoor naar een vergelijkbare situatie in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 [3] waarin bepaald wordt (ten aanzien van een dadelijk uitvoerbaar verklaarde voorwaardelijke jeugddetentie) dat de toepassing van de voorlopige tenuitvoerlegging niet toegelaten is totdat de uitspraak waarbij de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, onherroepelijk is. De tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf berust dan immers op een voorlopig oordeel over de vraag of de voorwaarden zijn overtreden, terwijl de uitspraak waarbij die voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, mogelijk in hoger beroep niet in stand blijft.
3.7
Ingangsdatum van de PIJ-maatregel
Het hof stelt vast dat verdachte, hoewel juridisch niet mogelijk, in feite wel een PIJ-maatregel heeft ondergaan en zal daarmee bij de beslissing rekening houden.
Op grond van artikel 77s lid 7 Sr wordt een PIJ-maatregel opgelegd voor de duur van drie jaren. De PIJ-maatregel kan vervolgens tot een maximum termijn van zeven jaren worden verlengd. Gelet op de gemaximeerde duur van de PIJ-maatregel en de omstandigheid dat maatregelen zich naar hun aard niet lenen voor de aftrek van enige tijd die verdachte in een eerder stadium in een JJI heeft doorgebracht, moet bepaald worden op welke wijze de tijd die verdachte in de JJI heeft doorgebracht op basis van (aanvankelijk) het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging verrekend moet worden. Hoewel de wetgever niets heeft geregeld omtrent de verrekening van deze periode, is het hof daartoe op grond van artikel 5, eerste lid, EVRM wel gehouden. Daarom dient de dag dat de vrijheidsbeneming is aangevangen op grond van het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging, als aanvangsdatum te worden genomen voor de berekening van de termijn van de gemaximeerde PIJ-maatregel. [4] Het hof zal daarom bevelen dat de tijd die verdachte onderworpen is geweest aan de feitelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel, bij de uitvoering van de door het hof opgelegde onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in mindering zal worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.723,49, bestaande uit € 223,49 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan tot aan de dag van voldoening. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.640,40. De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten samen met een ander gepleegd en zij zijn naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. Het hof zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen als zijn medeverdachte deze al heeft betaald, en andersom.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof zal de gijzeling daarbij bepalen op nul dagen, zoals gebruikelijk is binnen het jeugdstrafrecht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 141 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Gelast de plaatsing van de verdachte in een
inrichting voor jeugdigen.
Met betrekking tot de plaats waar en de wijze waarop deze maatregel zal moeten worden ten uitvoer gelegd adviseert het hof om de maatregel ten uitvoer te leggen in RJJI [naam instelling] of Forensisch Centrum [naam centrum] of een soortgelijke jeugdinstelling, waarbij (voor zover mogelijk) sprake dient te zijn van een stabiel en ervaren behandelteam.
Beveelt dat de tijd die de verdachte al onderworpen is geweest aan de door de rechtbank bij vonnis van 4 oktober 2022 opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde voorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, waarvan de voorlopige tenuitvoerlegging is gelast door de rechter-commissaris bij beslissing van 16 november 2022, bij de uitvoering van de opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het in zaak 16-207250-22 bewezenverklaarde op:
jeugddetentie voor de duur van
3 (drie) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.723,49 (tweeduizend zevenhonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 223,49 (tweehonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-214083-21 onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.723,49 (tweeduizend zevenhonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 223,49 (tweehonderddrieëntwintig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 augustus 2021.
Ten behoeve van de executie geeft het hof hieronder de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] weer:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-207250-22 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25,00 (vijfentwintig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 18 november 2021.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. J.A.M. Kwakman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 31 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2009, 32319, wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nummer 3 (Memorie van Toelichting) en nummer 8 (Tweede Nota van wijziging)
4.In dit kader wordt aansluiting gezocht bij het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2928.