In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 281.000, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning een lagere waarde van € 249.000 had, onder andere vanwege de invloed van een brandgang die niet exclusief door hem werd gebruikt. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 9 januari 2024 werd de zaak behandeld. De belanghebbende voerde aan dat de brandgang ten onrechte was meegenomen bij de objectafbakening en dat dit de waardebepaling negatief beïnvloedde. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en stelde dat de brandgang onderdeel uitmaakte van de onroerende zaak. Het hof oordeelde dat de brandgang inderdaad als onderdeel van de onroerende zaak moest worden aangemerkt, omdat deze in eigendom was van de belanghebbende en direct aan zijn tuin grensde.
Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog had vastgesteld en dat de taxatiematrix die door de heffingsambtenaar was overgelegd voldoende onderbouwing bood voor de vastgestelde waarde. Echter, het hof oordeelde ook dat de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ had geschonden door niet alle waardegegevens te verstrekken die de belanghebbende had verzocht. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.750.