ECLI:NL:GHARL:2025:1410

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
200.340.961
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrecht en databankenrecht in samenwerkingsovereenkomst tussen Universiteit Utrecht en opdrachtnemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding tussen [de opdrachtnemer] B.V. en de Universiteit Utrecht. De zaak betreft een geschil over auteursrecht, databankenrecht en privacyrecht in het kader van een samenwerkingsovereenkomst tussen de partijen. De opdrachtnemer, die betrokken was bij twee projecten van de Universiteit, claimde auteursrechten en databankenrechten op de resultaten van het onderzoek en stelde dat de Universiteit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) niet had nageleefd. Het hof heeft de vorderingen van de opdrachtnemer afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat de Universiteit de auteursrechten op de onderzoeksresultaten toekomen, aangezien de werkzaamheden onder haar toezicht en leiding zijn verricht. Het hof concludeerde dat de opdrachtnemer niet voldoende had aangetoond dat zij mede-auteursrechthebbende was en dat de Universiteit niet in strijd met de privacywetgeving had gehandeld. De vorderingen van de opdrachtnemer werden als niet spoedeisend en niet gegrond afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 februari 2024. De opdrachtnemer werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.961
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/568395
arrest in kort geding van 11 maart 2025
in de zaak van
[appellante] B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: [de opdrachtnemer]
advocaat: mr. S.M. Kaak
tegen
Universiteit Utrecht (Faculteit Sociale Wetenschappen)
die is gevestigd in Utrecht
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: de Universiteit
advocaten: mr. E.L. Pasma

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[de opdrachtnemer] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank of de voorzieningenrechter) op 29 februari 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven, met producties 30 tot en met 47
  • de memorie van antwoord, met producties 11 tot en met 26
  • een akte van [de opdrachtnemer] , met producties 48 tot en met 71
  • een akte van de Universiteit houdende overlegging productie 27
  • een akte van de Universiteit, met producties 28 tot en met 31
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 20 november 2024 is gehouden
  • het ter rolle van 3 december 2024 gedane verzoek van de Universiteit arrest te wijzen
1.2.
Beide partijen hebben een reactie op het proces-verbaal toegezonden. Die reacties zijn aan het procesdossier toegevoegd. Indien en voor zover dit voor de beslissing relevant mocht zijn, komt het hof daar in het arrest op terug.
2. De kern van de zaak
2.1.
[de hoogleraar] van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit heeft vanaf 2005 onderzoek gedaan en publicaties verricht naar het gebruik in Nederland van een Amerikaanse vragenlijst die de ontwikkeling van jonge kinderen in kaart bracht, de
Ages en Stages Questionnaire(ASQ), welke vragenlijst regelmatig werd vernieuwd. [de opdrachtnemer] en haar [de directrice] waren bemiddelaar tussen ouders en kinderopvanglocaties. [de opdrachtnemer] voerde voor de gemeente Amsterdam het SMI-beleid uit. Op grond van dit beleid konden kinderen uit kwetsbare gezinnen via een Sociaal-Medische Indicatie worden geplaatst in een kinderopvanglocatie, ook al kwamen zij daarvoor op basis van de toewijzingsregels niet in aanmerking. [de directrice] en [de hoogleraar] zijn met elkaar in contact gekomen en hebben plannen gemaakt voor onderzoek onder de kinderen die gebruik maakten van de SMI-regeling met toepassing van een naar de Nederlandse situatie aangepaste versie van de ASQ4-vragenlijst. Er is een subsidie verkregen waarmee het onderzoek kon worden uitgevoerd. Dit betrof het project dat uiteindelijk Samen Laten Opgroeien wordt genoemd, dat ook wel wordt afgekort als het SLO-project. [de directrice] is vanaf 1 november 2021 in dienst getreden van de Universiteit. Tussen partijen is een aantal geschillen ontstaan.
2.2.
[de opdrachtnemer] heeft bij de voorzieningenrechter in conventie een aantal vorderingen ingesteld. De Universiteit heeft in reconventie gevorderd, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter [de opdrachtnemer] veroordeelt tot nakoming van haar verplichtingen uit de op 4 februari 2021 met de Universiteit gesloten samenwerkingsovereenkomst tot het einde van de looptijd van de overeenkomst, te weten (1) het ten behoeve van het laatste (derde) meetmoment aan de Universiteit verstrekken van de gegevens van de aan het SLO-project deelnemende kinderen alsmede de gegevens van de kinderopvanglocaties waar deze kinderen naartoe gaan, (2) het aan de Universiteit verstrekken van de door de ouders voor deelname aan het SLO-project ondertekende toestemmingsbrieven, (3) het bijhouden en bijwerken van de wijzigingen die om verschillende redenen door verloop bij aan het SLO-project deelnemende ouders en kinderen ontstaan en (4) tot nakoming van alle overige verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst, een en ander onder verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [de opdrachtnemer] in de kosten van het geding.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [de opdrachtnemer] in conventie afgewezen en die van de Universiteit in reconventie toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen in conventie alsnog worden toegewezen en die in reconventie alsnog worden afgewezen. In hoger beroep vordert [de opdrachtnemer] na wijziging van eis, verkort weergegeven, dat het hof de Universiteit veroordeelt:
i) tot oprichting van een stichting, waarin [de opdrachtnemer] een toezichthoudende rol vervult,
ii) tot het doen van een opgave van de inkomsten en uitgaven van de projecten “Ontwikkeling Voorop!” en “Samen Laten Opgroeien”,
iii) tot het verstrekken van de namen en nummers van alle kinderen die door derden zijn getest en het staken van de inzet van derden bij de onderzoeken,
iv) tot het overeenkomen van een verwerkersovereenkomst in de zin van de Algemene Gegevensverordening (AVG) met [de opdrachtnemer] ,
v) tot in het informeren van [de opdrachtnemer] over de voortgang van de projecten “Ontwikkeling Voorop!” en “Samen Laten Opgroeien” en/of aan [de opdrachtnemer] alle werken, waaronder alle informatie, gegevens en resultaten die voortvloeien uit deze projecten aan [de opdrachtnemer] te verstrekken zodat zij die kan beheren en gebruiken, waaronder het verveelvoudigen en openbaar maken,
vi) tot het naleven van de afspraak met [de opdrachtnemer] dat zij het instrument betaalbaar in de markt plaatst en dat niet commercieel zal exploiteren,
een en ander onder verbeurte van dwangsommen, met bepaling van de termijn waarin de hoofdzaak aanhangig moet worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 50 lid 6 TRIPS-Verdrag en met veroordeling van de universiteit in de kosten van het geding.

3.Het oordeel van het hof

Het hoger beroep is niet gegrond
3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet gegrond is en zal dat hierna toelichten. Omdat het een kort geding betreft, gaat het hierbij om een voorlopig oordeel. Gelet hierop is noodzakelijk dat de vorderingen voldoende aannemelijk zijn. Voor (uitgebreide) bewijslevering is in dit geval geen plaats. Daarnaast is vereist dat er een zodanig spoedeisend belang aanwezig is dat een onmiddellijke voorziening nodig is.
3.2.
Het hof gaat uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten:
3.3.
[de hoogleraar] is hoogleraar Pedagogische Diagnostiek en Behandeling bij de Universiteit Utrecht. In de loop der jaren is zij onderzoek gaan doen naar instrumenten waarmee ontwikkelingsproblemen bij kinderen vroegtijdig kunnen worden ontdekt. Haar onderzoek richtte zich vanaf 2013 op de Amerikaanse vragenlijst Ages and Stages Questionnaire (ASQ), waar zij al sinds 2005 mee werkte. [de hoogleraar] constateerde dat Nederlandse kinderen een ander ontwikkelingstempo hebben dan Amerikaanse kinderen en dat de ASQ-vragenlijst daarom moest worden aangepast voor gebruik in Nederland. In haar onderzoek werkte [de hoogleraar] onder meer samen met [de universitair docent] (universitair docent) en [de promovenda] (promovenda).
3.4.
Sinds 2018 zijn Nederlandse kinderopvanglocaties op grond van de Wet Innovatie en kwaliteit Kinderopvang (IKK) verplicht om de kinderen die zij opvangen in hun ontwikkeling te volgen. De wet biedt ruimte om daarvoor de - naar de Nederlandse situatie aan te passen - ASQ-vragenlijst in te zetten. [de hoogleraar] heeft namens de Universiteit bij ZonMw (een samenwerkingsverband tussen ZorgOnderzoek Nederland en het gebiedsbestuur Medische wetenschappen) tweemaal (in 2016 en 2017) een subsidieaanvraag ingediend voor het uitvoeren van onderzoek naar het gebruik van de ASQ-vragenlijst voor het volgen van de ontwikkeling van kinderen in de kinderopvang. Beide aanvragen zijn afgewezen. Het project waarin deze onderzoeksactiviteiten zouden plaatsvinden, heeft de naam
“Ontwikkeling Voorop!”(of kortweg: OV) gekregen.
3.5.
Met een sociaal medische indicatie (SMI) kunnen gemeentes gezinnen waarvan de ouders geen recht hebben op kinderopvangtoeslag toch gebruik laten maken van de kinderopvang (SMl-regeling).
3.6.
[de directrice] is middellijk bestuurder van [de opdrachtnemer] . [de opdrachtnemer] is al 30 jaar actief op het gebied van kinderopvang. Zij bemiddelt kinderen uit maatschappelijk kwetsbare gezinnen naar kinderopvang. [de opdrachtnemer] heeft in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en samen met I&O Research in 2015 en 2016 onderzoek gedaan naar de uitvoering van de SMI-regelingen in de vier grote steden.
3.7.
In 2018 en 2019 heeft [de directrice] vanuit [de opdrachtnemer] voor het OV-project activiteiten verricht. [de opdrachtnemer] kreeg hiervoor betaald op jaarbasis, waarbij werd gerekend met gemiddeld 2 uur per week aan werkzaamheden.
3.8.
In 2020 heeft ZonMw een uitvraag gedaan voor onderzoeksvoorstellen met betrekking tot de onderzoeksvraag
“Wat werkt bij het tijdig signaleren en ondersteunen van kinderen en gezinnen in kwetsbare omstandigheden?". Naar aanleiding daarvan heeft de Universiteit een subsidieaanvraag ingediend voor een project dat uiteindelijk
“Samen Laten Opgroeien”(SLO-project) wordt genoemd. In het SLO-project wordt de naar de Nederlandse situatie aangepaste ASQ-vragenlijst (door partijen het instrument genoemd) ingezet bij de doelgroep: gezinnen die op grond van de SMl-regeling in aanmerking komen voor kinderopvang. ZonMw heeft voor het SLO-project subsidie aan de Universiteit verstrekt.
3.9.
Op 4 februari 2021 hebben de Universiteit en [de opdrachtnemer] een samenwerkingsovereenkomst gesloten met betrekking tot het SLO-project.
3.10.
Op 10 november 2021 hebben [de directrice] en de Universiteit een
arbeidsovereenkomst voor de duur van drie jaar gesloten met ingang van 1 november 2021. [de directrice] heeft deze arbeidsovereenkomst tegen 1 juli 2024 opgezegd.
Vaststaande feiten (grief 1)
3.11.
[de opdrachtnemer] heeft onder grief 1 een aantal bezwaren geformuleerd tegen de weergave van de feiten door de voorzieningenrechter in onderdeel 2 van het vonnis. Het hof heeft hiermee rekening gehouden bij het weergeven van de tussen partijen vaststaande feiten. Het hof deelt wel het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Universiteit in 2020 de subsidieaanvraag voor het SLO-project heeft ingediend. Wat [de opdrachtnemer] daar tegenin heeft gebracht bij grief 1 is niet voldoende om die vaststelling in twijfel te trekken. Het argument van [de opdrachtnemer] dat [de opdrachtnemer] input heeft geleverd voor het subsidievoorstel doet er immers niet aan af dat de Universiteit de subsidie heeft aangevraagd. [de opdrachtnemer] heeft bezwaren geuit tegen de overweging van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.10 van het vonnis dat het verre van reëel is om de voorstelling van zaken te geven dat [de opdrachtnemer] en de Universiteit bij het project of de projecten een gelijkwaardig aandeel hadden. In dat verband heeft zij erop gewezen dat beide partijen een samenwerking zijn aangegaan waarbij zij onder meer gezamenlijk het initiatief hebben genomen om subsidie aan te vragen en daarvoor input hebben geleverd. Het hof behandelt deze bezwaren in 3.25. De grief hoeft hier niet verder te worden besproken.
Alleen de Universiteit Utrecht is geïntimeerde
3.12.
[de opdrachtnemer] heeft (1) “de publiekrechtelijke rechtspersoon Universiteit Utrecht” en (2) “de nevenvestiging van de Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen” gedagvaard om te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De voorzieningenrechter heeft deze aanduidingen gevolgd en ook in de hoger-beroepdagvaarding heeft [de opdrachtnemer] deze benamingen gebruikt. Tijdens de zitting bij het hof is besproken dat het om slechts een rechtspersoon gaat, te weten de publiekrechtelijke rechtspersoon Universiteit Utrecht, en dat de Faculteit Sociale Wetenschappen een nevenvestiging is die geen aparte rechtspersoonlijkheid bezit. Om misverstanden te voorkomen – [de opdrachtnemer] spreekt van “gedaagden” en “geïntimeerden” en vordert “hoofdelijke” veroordeling van “hen” – stelt het hof hier vast dat slechts de Universiteit Utrecht procespartij is. Het hof heeft dit ook opgenomen bij de partij-aanduidingen in dit arrest. Omdat de zaak de Faculteit Sociale Wetenschappen aangaat, is haar naam tussen haakjes opgenomen bij de partij-aanduiding.
Spoedeisend belang (grief 2)
3.13.
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.6 van het vonnis beslist dat de vorderingen van [de opdrachtnemer] met betrekking tot i) de oprichting door de Universiteit van een stichting, ii) het afleggen van rekening en verantwoording over de financiën van het SLO-project, v) de verstrekking van de gegevens en onderzoekresultaten van de projecten aan [de opdrachtnemer] en vi) het betaalbaar in de markt zetten van het instrument niet spoedeisend zijn en dat zij hierom alleen al moeten worden afgewezen.
3.14.
[de opdrachtnemer] heeft tegen een deel van deze beslissingen geklaagd in grief 2. Wat de oprichting van de stichting betreft (nr. 4.1 van de memorie van grieven) stelt zij dat de Universiteit het instrument zonder haar toestemming exploiteert en dat zij geen inzage in de inkomsten en uitgaven van het project heeft en daarover geen informatie van de Universiteit ontvangt. Omdat de Universiteit weigert een stichting op te richten wordt afbreuk gedaan aan het recht van [de opdrachtnemer] op de door partijen in het kader van de samenwerking gezamenlijk ontwikkelde gegevens en resultaten (werken). Hierdoor kan zij niet voldoen aan de verplichtingen die zij op zich heeft genomen tegenover andere partijen. Het hof beslist hierover dat [de opdrachtnemer] in deze procedure al inzage in onderzoeksresultaten en verstrekking van gegevens vordert. [de opdrachtnemer] maakt onvoldoende duidelijk waarom het daarnaast spoedeisend is dat de Universiteit in samenwerking met haar een stichting opricht. De beslissing van de voorzieningenrechter, die ook overweegt dat de stichting al wordt genoemd in het projectplan
“Ontwikkeling Voorop!”dat stamt uit januari 2021 en dat bovendien het SLO-onderzoek nog moet worden afgerond, is daarom juist. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.15 beslist dat de Universiteit geen onherroepelijke verplichting op zich heeft genomen een stichting op te richten. De citaten en de daarop voortbouwende stellingen van [de opdrachtnemer] in nr. 3.10 van de memorie van grieven en nr. 2.6 van de pleitnota in hoger beroep bieden geen basis voor de vaststelling dat de Universiteit wel zo’n onherroepelijke verplichting ten opzichte van [de opdrachtnemer] op zich heeft genomen, althans dat deze oprichting al in de fase van verwerking van de onderzoeksgegevens zou moeten plaatsvinden. Omdat de Universiteit gemotiveerd heeft betwist verplicht te zijn mee te werken aan de oprichting van een stichting, kan in ieder geval zonder getuigenbewijs, waarvoor in kort geding geen ruimte is, niet worden vastgesteld dat er sprake is van een dergelijke verplichting. Dit brengt mee dat onderdeel i) van het petitum ook om inhoudelijke redenen niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.15.
Voor zover [de opdrachtnemer] in nr. 4.1 van haar memorie van grieven aanvullend heeft willen verdedigen dat haar vordering dat de Universiteit wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording tegenover haar (onderdeel ii) van het petitum in hoger beroep) spoedeisend is, overweegt het hof dat [de opdrachtnemer] wederom niet voldoende heeft toegelicht waarom deze rekening en verantwoording met spoed moet worden afgelegd en waarom een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Bovendien heeft [de opdrachtnemer] geen grief gericht tegen rechtsoverweging 3.17 van het vonnis, waarin de voorzieningenrechter heeft beslist dat ook om inhoudelijke redenen de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording niet kan worden toegewezen. De enkele opmerking in nr. 5.11 van de pleitnota dat deze verplichting volgt uit artikel 3:173 BW is in de eerste plaats te laat aan de orde gesteld – dat had uiterlijk in de memorie van grieven moeten zijn gebeurd – en ten tweede onvoldoende uitgewerkt. Het voorgaande brengt mee dat onderdeel ii) van het petitum terecht door de voorzieningenrechter is afgewezen.
3.16.
[de opdrachtnemer] heeft in nr. 4.1 van haar memorie van grieven over het spoedeisend belang bij haar vordering tot het verkrijgen van informatie van de Universiteit nog gewezen op het kunnen nakomen van haar verplichtingen die zij tegenover andere partijen op zich heeft genomen. Hierover overweegt het hof als volgt. De vragen die [de opdrachtnemer] in haar e-mail van 18 juni 2024 aan de Universiteit heeft gesteld betreffen onderzoeksgegevens van het SLO-project. Nergens uit deze opsomming blijkt dat [de opdrachtnemer] deze gegevens nodig heeft om aan haar verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen. [de opdrachtnemer] heeft ook om een overzicht gevraagd van betalingen door de Universiteit aan kinderopvanglocaties en ouders. Zij heeft echter niet gesteld dat zij schuldenaar of medeschuldenaar is van de verbintenis tot betaling van de vergoedingen aan de kinderopvanglocaties of de ouders en zij daarom aanspraak heeft op de overzichten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Universiteit bovendien verklaard dat alle ouders die aan het project hebben meegedaan zijn betaald. De onderbouwing van het spoedeisend belang met betrekking tot deze vordering schiet daarom te kort, zodat ook aan de vordering tot informatieverstrekking het spoedeisend belang ontbreekt.
3.17.
Het hof legt nr. 4.2 van de memorie van grieven aldus uit dat [de opdrachtnemer] daarin grieft tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.6 van het vonnis dat vordering v) (in hoger beroep) - tot het informeren van [de opdrachtnemer] over de voortgang van de projecten “Ontwikkeling Voorop!” en “Samen Laten Opgroeien” en/of aan [de opdrachtnemer] alle werken, waaronder alle informatie, gegevens en resultaten die voortvloeien uit deze projecten aan [de opdrachtnemer] te verstrekken zodat zij die kan beheren en gebruiken, waaronder het verveelvoudigen en openbaar maken – niet spoedeisend is. Aldus gelezen is de grief gegrond. Uitgaande van haar stelling dat zij mede-auteursrechthebbende is van de onderzoeksresultaten van beide projecten, heeft [de opdrachtnemer] er een spoedeisend belang bij dat haar wordt toegestaan kennis te nemen van de onderzoeksresultaten. Hieronder zal worden onderzocht of de vordering gegrond is.
3.18.
[de opdrachtnemer] heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering tot het betaalbaar in de markt zetten van het instrument niet spoedeisend is (in hoger beroep petitum onder vi)), zodat die beslissing vaststaat. Zij heeft bovendien niet gegriefd tegen rechtsoverweging 3.20 van het vonnis, waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [de opdrachtnemer] geen belang heeft bij deze vordering. Dat brengt mee dat onderdeel vi) van het petitum ook om die reden niet kan worden toegewezen.
3.19.
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.5 van zijn vonnis beslist dat de vordering tot het staken van de inzet van derden bij het onderzoek spoedeisend is (petitum in hoger beroep onder iii). Het hof is ook van oordeel dat deze vordering spoedeisend is.
3.20.
[de opdrachtnemer] heeft in 4.4 van haar memorie van grieven gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen die betrekking hebben op het gestelde schenden door de Universiteit van de privacyregelgeving (petitum in hoger beroep onder iv)). Deze vorderingen tot het beëindigen van schendingen van de privacy van met name de kinderen en hun ouders zijn naar hun aard spoedeisend. Hieronder zal worden onderzocht of de vorderingen gegrond zijn.
3.21.
De conclusie is dat de vorderingen zoals vermeld in de onderdelen i), ii) en vi) niet spoedeisend zijn en daarom terecht door de voorzieningenrechter zijn afgewezen. Voor de vorderingen onder i), ii) en vi) geldt bovendien dat [de opdrachtnemer] niet of onvoldoende duidelijk heeft gegriefd tegen de overwegingen ten overvloede van de voorzieningenrechter dat de vorderingen ook op inhoudelijke gronden niet voor toewijzing in aanmerking komen. Bij de onderdelen iii), iv) en v) en de onderdelen vii) (dwangsom), viii) (bepaling van de “TRIPS-termijn”) en ix) (proceskostenveroordeling), voor zover zij met vorderingen iii), iv) en v) verband houden, heeft [de opdrachtnemer] wel een spoedeisend belang.
Rechten van intellectuele eigendom (grief 3), auteursrecht
3.22.
[de opdrachtnemer] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij als samenwerkingspartner van de Universiteit mederechthebbende is op alle (auteursrechtelijk beschermde) werken die door het OV- en het SLO-project zijn gecreëerd, alsmede op de aan de Nederlandse situatie aangepaste ASQ4-vragenlijst (door partijen ook het instrument genoemd). Zij heeft zich daarbij beroepen op de artikelen 4 en 26 Auteurswet en 3:166 BW. In nr. 3.3 van de inleidende dagvaarding heeft [de opdrachtnemer] een opsomming gegeven van de bijdragen die haar medewerkers aan de projecten hebben gegeven, zoals het mede-ontwikkelen van het instrument voor de Nederlandse markt, het schrijven van (pilot-)voorstellen, het meedenken en -schrijven aan de omschrijving van het SLO-project, het houden van een enquête onder ouders over deelname aan het SLO-project. [de opdrachtnemer] voegt daaraan toe dat zij niet een exclusief gebruiksrecht heeft op de werken, maar een met de Universiteit gedeeld recht. Naar aanleiding van het verweer van de Universiteit dat [de directrice] vanaf 1 november 2021 heeft meegewerkt aan het SLO-project als werknemer van de Universiteit en dat het auteursrecht op de werken die zij in die hoedanigheid (mede) heeft gecreëerd op grond van artikel 7 Auteurswet aan de Universiteit toekomt, heeft [de opdrachtnemer] gesteld dat het auteursrecht op al hetgeen ( [de directrice] als bestuurder van) [de opdrachtnemer] in die periode (mede) heeft gecreëerd naast de parttime-aanstelling van [de directrice] en op al hetgeen zij in de periode daarvoor heeft (mee-)gecreëerd, aan [de opdrachtnemer] toekomt. De eisen die het Open-Accessbeleid van ZonMw aan de onderzoeksresultaten van het SLO-project meebrengen, doen daaraan volgens [de opdrachtnemer] niet af.
3.23.
De voorzieningenrechter heeft in de rechtsoverwegingen 3.12-3.13 van zijn vonnis beslist dat [de opdrachtnemer] niet duidelijk heeft gemaakt dat de door haar genoemde gegevens en resultaten “werken” vormen. [de opdrachtnemer] heeft daartegen gegriefd in grief 3. Zij heeft gesteld dat [de opdrachtnemer] en haar medewerkers kennis en ervaring hebben in de kinderopvangmarkt, van de uitvoering van de werkzaamheden en de professionaliteit bij een kinderopvangcentrum, van de bemiddeling van kinderen uit maatschappelijk kwetsbare gezinnen naar de kinderopvang en door haar contacten met stakeholders en dat dergelijke kennis en ervaring veelal is beschermd door intellectuele-eigendomsrechten. Daarnaast stelt zij dat er binnen de samenwerking resultaten zijn ontwikkeld, waaronder alle nieuwe kennis, informatie en werken (resultaten en gegevens). Als resultaten worden aangemerkt 1) de aan de Nederlandse situatie aangepaste en vertaalde ASQ4-vragenlijst, die [de opdrachtnemer] volgens haar samen met de Universiteit heeft ontwikkeld, 2) de software die is ontwikkeld om de onderzoeksgegevens te digitaliseren en 3) de resultaten van de OV- en SLO-projecten. [de opdrachtnemer] heeft immers de projectvoorstellen mede geproduceerd. Voor het geval enig intellectueel-eigendomsrecht zou berusten bij medewerkers van [de opdrachtnemer] , waaronder [de directrice] , hebben deze medewerkers hun rechten overgedragen aan [de opdrachtnemer] . De Universiteit heeft tegen deze stellingen verweer gevoerd.
3.24.
Een voortbrengsel is een werk zoals bedoeld in artikel 10 Auteurswet als het in die zin oorspronkelijk is dat het gaat om een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan die de persoonlijkheid van de auteur weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzes van de auteur bij de totstandkoming van het werk [1] . De Nederlandse vertaling en bewerking van de ASQ4-vragenlijst voldoet aan de werktoets, evenals de software die is geschreven ter digitalisering van het onderzoek in het SLO-project en het verwerken van de onderzoeksgegevens.
3.25.
[de opdrachtnemer] heeft onvoldoende toegelicht, waarom aan haar een met de Universiteit gedeeld auteursrecht toekomt op de ASQ4-vragenlijst. Naar deze door wetenschappers uit de Verenigde Staten opgestelde vragenlijst, die regelmatig is geactualiseerd, doen [de hoogleraar] en haar vakgroep al sinds 2005 wetenschappelijk onderzoek. Dit onderzoek mondt uit in verschillende publicaties door [de hoogleraar] en de leden van haar vakgroep. [de hoogleraar] heeft toestemming van de Amerikaanse uitgever gekregen om de vragenlijst naar het Nederlands te vertalen. De ASQ4-vragenlijst is de nieuwste editie van de vragenlijst. Zij is door medewerkers van de Universiteit naar het Nederlands vertaald, aangepast aan de Nederlandse situatie, en onderwerp geweest van een ook door de Universiteit uitgevoerd normerings- en valideringsonderzoek en in opdracht van de Universiteit ten behoeve van de Amerikaanse uitgever terugvertaald naar het Engels. Partijen verschillen er niet van mening over dat werkzaamheden van [de directrice] als werknemer van de Universiteit op grond van artikel 7 Auteurswet niet kunnen leiden tot een auteursrecht bij [de directrice] , zodat een dergelijk auteursrecht ook niet kan zijn overgedragen aan [de opdrachtnemer] . Wel brengt [de opdrachtnemer] naar voren dat het dienstverband was beperkt tot het SLO-project en dat alle gecreëerde rechten op werken voor het OV-project die [de directrice] uit hoofde van het OV-project heeft verricht niet onder het werkgeversauteursrecht vallen. De Universiteit heeft hiertegen terecht aangevoerd dat [de opdrachtnemer] in dit verband een onvoldoende duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de werken die volgens haar onder het OV-project vallen en de werken die volgens haar onder het SLO-project vallen. Voor zover [de directrice] bij deze werkzaamheden betrokken is geweest, voordat zij in dienst trad van de Universiteit op 1 november 2021 of voor zover deze werkzaamheden (voor het OV-project) niet onder het werkgeversauteursrecht zouden vallen, zijn deze werkzaamheden verricht onder leiding en toezicht van [de hoogleraar] als hoogleraar aan de Universiteit, zodat op grond van artikel 6 Auteurswet het auteursrecht toekomt aan de Universiteit. De feiten, zoals die hierboven zijn weergegeven, laten de conclusie niet toe dat de Universiteit en [de opdrachtnemer] (of [de directrice] ) gemeenschappelijk en op voet van gelijkwaardigheid de inzet van de ASQ4-vragenlijst hebben aangepast voor gebruik voor Nederlandse kinderen. Aan de voorwaarden voor een gemeenschappelijk auteursrecht in de zin van artikel 26 Auteurswet is daarom niet voldaan.
3.26.
Dat het door [de opdrachtnemer] gestelde gedeelde auteursrecht, wat de periode tot 4 februari 2021 betreft (de datum waarop [de opdrachtnemer] en de Universiteit een schriftelijke samenwerkingsovereenkomst sloten), niettemin zou volgen uit een mondeling tussen [de opdrachtnemer] en de Universiteit tot stand gekomen samenwerkingsovereenkomst, heeft [de opdrachtnemer] in het licht van het verweer van de Universiteit onvoldoende toegelicht. Hetzelfde geldt voor haar stelling dat een en ander zou volgen uit de samenwerkingsovereenkomst van 4 februari 2021 voor de activiteiten van [de directrice] die niet vielen onder haar parttime-aanstelling.
3.27.
De voor de uitvoering van het OV- en SLO-project benodigde software is in opdracht van de Universiteit geschreven door NEO Software B.V. [de directrice] heeft zich beziggehouden met het testen van de software voor de ASQ4-vragenlijst en heeft fouten in de software opgemerkt en feedback gegeven. Waarom hieruit zou volgen dat [de directrice] – of [de opdrachtnemer] als opvolgend rechthebbende – een mede-auteursrecht zou hebben op de software, maakt [de opdrachtnemer] onvoldoende duidelijk. Het auteursrecht komt of toe aan de Universiteit, nu de software ervan onder haar toezicht en leiding tot stand is gekomen of aan NEO Software die de broncode van de software heeft geschreven.
3.28.
Het beroep van [de opdrachtnemer] op artikel 4 Auteurswet faalt, omdat [de opdrachtnemer] niet heeft vermeld op welke auteursrechtelijk beschermde werken haar naam of de naam van [de directrice] is vermeld. Vermelding van de projectnaam
“Ontwikkeling Voorop!”geldt niet als vermelding van de namen [de opdrachtnemer] of [de directrice] .
3.29.
Voor zover vordering v) is gebaseerd op een mede-auteursrecht van [de opdrachtnemer] of [de directrice] op de ASQ4-vragenlijst en de software, is zij terecht door de voorzieningenrechter afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat een dergelijk mede-auteursrecht toekomt aan [de opdrachtnemer] of [de directrice] .
3.30.
Wat [de opdrachtnemer] precies bedoelt met de resultaten en gegevens van de OV- en SLO-projecten is niet duidelijk. [de opdrachtnemer] wenst kennelijk te beschikken over de nu nog onbewerkte onderzoeksdata van deze projecten die zijn opgeslagen op de O-schijf van de server van de Universiteit, maar zij heeft niet toegelicht waarom deze verzameling van onderzoeksdata beantwoordt aan de werktoets. Dit onderdeel van de vordering onder v) moet daarom worden afgewezen op de grond dat in het kader van dit kort geding niet is komen vast te staan dat het object waarover informatie wordt gevraagd, beantwoordt aan de werktoets.
3.31.
[de opdrachtnemer] heeft gesteld dat zij rechthebbende is op twee logo’s die zijn gecreëerd voor het OV- en SLO-project. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.14 van het vonnis overwogen dat [de opdrachtnemer] geen vordering heeft verbonden aan haar stelling rechthebbende te zijn op de logo’s. Onder grief 3 heeft [de opdrachtnemer] tegen deze overweging gegriefd, maar zij heeft niet toegelicht welke vorderingen zij verbindt aan deze stelling. Dit betekent dat het hof geen reden heeft anders over dit punt te oordelen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan.
3.32.
[de opdrachtnemer] heeft verder auteursrecht geclaimd op een op YouTube geplaatste instructievideo over het SLO-project. De Universiteit heeft aangevoerd dat zij de video niet meer gebruikt. Dat betekent dat [de opdrachtnemer] geen belang heeft bij een gebod aan de Universiteit ter zake van de video en dat onderdeel v) ook in zoverre terecht is afgewezen door de voorzieningenrechter.
3.33.
Het hof gaat er ten slotte vanuit dat [de opdrachtnemer] er geen behoefte aan heeft dat de Universiteit alle documenten, zoals projectplannen, verslagen, voorbeeldbrieven, die [de opdrachtnemer] zelf in deze procedure heeft overgelegd en waarvan zij stelt medeauteursrechthebbende te zijn, aan haar beschikbaar stelt. Bij zo’n vordering zou [de opdrachtnemer] ook geen belang hebben, omdat zij al in het bezit is van die documenten.
3.34.
De slotsom is daarom dat vordering v), voor zover gebaseerd op een aan [de opdrachtnemer] toekomend auteursrecht, niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Databankenrecht
3.35.
[de opdrachtnemer] stelt dat aan haar gezamenlijk met de Universiteit een databankenrecht toekomt op de databank waarin de onderzoeksgegevens van de OV- en SLO-projecten zijn verzameld. De voorzieningenrechter heeft het beroep door [de opdrachtnemer] op het databankenrecht eerst tijdens de mondelinge behandeling van 1 februari 2024 als te laat beschouwd. De voorzieningenrechter heeft ten overvloede overwogen dat het beroep op het databankenrecht ook op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen, omdat [de opdrachtnemer] niet kan worden beschouwd als producent van de databank. [de opdrachtnemer] heeft vervolgens in hoger beroep gesteld dat de databank, waarin de gegevens van het OV- en SLO-project worden verzameld, is te beschouwen als een databank in de zin van artikel 1 lid 1 sub a Databankenwet en dat zij en de Universiteit beiden zijn te beschouwen als initiatiefnemer en producent van deze databank, omdat zij voor het verkrijgen, controleren en presenteren van de inhoud van de databank in kwalitatief en kwantitatief opzicht substantieel hebben geïnvesteerd in de databank. [de opdrachtnemer] heeft daarbij geïnvesteerd in tijd, moeite en energie. Zij begroot de door haar gedane uitgaven op € 270.000 en de gemiste inkomsten op € 435.000. De vergoedingen die hier tegenover staan – een declaratie van € 10.400 exclusief btw en een loonsom voor het in dienst nemen van [de directrice] gedurende drie jaar van € 40.000 per jaar – zijn volgens [de opdrachtnemer] onvoldoende om aan te nemen dat [de opdrachtnemer] niet substantieel heeft geïnvesteerd in de databank. [de opdrachtnemer] draagt volgens haar ook het risico voor de investeringen. De voorwaarden in artikel 20 lid 1 van de algemene subsidievoorwaarden van ZonMw dat aan haar en de subsidieontvanger een gedeeld databankenrecht toekomt, heeft niet tot effect dat een bestaand databankenrecht, zoals dat van [de opdrachtnemer] , daardoor niet meer zou bestaan. Bovendien kan ZonMw niet als producent worden aangemerkt.
3.36.
Op grond van artikel 2 lid 1 Databankenwet heeft de producent het uitsluitende recht om toestemming te verlenen voor a) het opvragen of hergebruiken van het geheel of een in kwalitatief of kwantitatief opzicht substantieel deel van de inhoud van de databank, en b) het herhaald en systematisch opvragen of hergebruiken van in kwalitatief of in kwantitatief opzicht niet-substantiële delen van de inhoud van een databank, voor zover dit in strijd is met de normale exploitatie van die databank of ongerechtvaardigde schade toebrengt aan de rechtmatige belangen van de producent van de databank. In artikel 1 lid 1 sub a Databankenwet is een databank gedefinieerd als een verzameling werken, gegevens of andere zelfstandige elementen die systematisch of methodisch geordend en afzonderlijk met elektronische middelen of anderszins toegankelijk zijn en waarvan de verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud in kwalitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering. De producent van een databank is in artikel 1 lid 1 sub b Databankenwet gedefinieerd als degene die het risico draagt van de voor de databank te maken investering.
3.37.
Partijen verschillen er niet van mening over dat de verzamelde onderzoeksgegevens van de projecten
“Ontwikkeling Voorop!”en
“Samen Laten Opgroeien”een databank in de zin van artikel 1 lid 1 sub a Databankenwet is. Zij verschillen erover van mening of [de opdrachtnemer] mede als producent van de databank kan worden beschouwd. Daarvoor is vereist dat [de opdrachtnemer] mede het risico draagt van de voor de databank te maken investeringen. Deze investeringen kunnen bestaan uit
“geld en/of tijd, moeite en energie”(overweging 40 van Richtlijn 96/9/EG betreffende de rechtsbescherming van databanken, van welke richtlijn de Databankenwet de omzettingswetgeving is). Voor bescherming is vereist dat de substantiële investering ziet op middelen die worden aangewend om bestaande elementen bijeen te brengen, met uitsluiting van de middelen die worden aangewend voor het creëren van die elementen. [2] De feiten, voor zover die in dit kort geding zijn komen vast te staan, laten de conclusie dat [de opdrachtnemer] als medeproducent van de databank moet worden beschouwd, niet toe. De Universiteit heeft mede met de door ZonMw aan haar toegekende subsidie de databank gecreëerd, ingericht en onderhouden. Zij heeft NEO Software opdracht gegeven de software te schrijven waardoor de invoer, de opslag, het rangschikken en het opvragen van de onderzoeksgegevens mogelijk werd. De Universiteit heeft daarom geld, tijd, moeite en energie in de databank gestopt en zij draagt het risico voor het verkrijgen van voldoende financiën om de databank te onderhouden. [de opdrachtnemer] en [de directrice] hebben aan het creëren van de data voor de databank bijgedragen, maar dat betekent niet dat zij als producent kunnen worden beschouwd. Zij zijn voor hun werkzaamheden immers betaald door de Universiteit. Bovendien zagen de werkzaamheden van [de opdrachtnemer] en [de directrice] met name op het werven van ouders en kinderen voor deelname aan het project, het organiseren van de gesprekken met ouders en pedagogische medewerkers, op het meeschrijven aan projectplannen en verslagen en op het verkrijgen van fondsen en niet zozeer op het verkrijgen van de al bestaande elementen (de onderzoeksdata) en het verzamelen ervan in de databank, welke werkzaamheden werden verricht door medewerkers van de Universiteit.
Geen andere grondslagen voor de vordering onder v)
3.38.
Voor zover [de opdrachtnemer] nog op andere gronden dan aanspraken uit een gedeeld intellectueel-eigendomsrecht aan vordering v) ten grondslag heeft gelegd, heeft zij dat onvoldoende uitgewerkt, zodat het hof daaraan voorbij moet gaan. Een beroep op de preambule van de Algemene Subsidievoorwaarden van ZonMW, waarin ZonMw refereert aan haar Open-Access-beleid waarbij zij ernaar streeft dat de publiek gefinancierde resultaten van haar projecten vrij voor delen en hergebruik beschikbaar zijn, baat [de opdrachtnemer] niet. Welk belang [de opdrachtnemer] bij verkrijging van toegang tot deze resultaten heeft, heeft zij onvoldoende uitgewerkt, zeker in het licht van de omstandigheid dat zij in november 2022 vrijwel al haar werkzaamheden als bemiddelingsbureau in de kinderopvang heeft gestaakt. Zij heeft in ieder geval ontkend dat het gaat om het belang van [de directrice] om bij promotieonderzoek te kunnen beschikken over de resultaten.
3.39.
De conclusie van al het voorgaande is dat grief 3 faalt en dat de vordering onder v) niet voor toewijzing in aanmerking komt. Omdat de vordering onder v) niet voor toewijzing in aanmerking komt, is toewijzing van onderdeel viii) (bepaling van de “TRIPS-termijn”) ook niet meer aan de orde.
Grief 4; geen schending van de privacyregelgeving
3.40.
[de opdrachtnemer] maakt op privacygebied de Universiteit twee verwijten. In de eerste plaats verwijt zij de Universiteit dat deze ten onrechte de toestemmingsbrieven van de ouders in reconventie heeft opgevorderd. Zij voert aan dat het haar op grond van de privacywetgeving niet is toegestaan deze gegevens te verstrekken, omdat de privacy bij de Universiteit niet is geborgd. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.23 van het vonnis geoordeeld dat de Universiteit voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij er belang bij heeft dat zij deze toestemmingsbrieven opslaat, omdat de toestemming door haar moet worden gedocumenteerd. Volgens de voorzieningenrechter heeft [de opdrachtnemer] niet duidelijk gemaakt waarom de privacy van de ouders en/of de kinderen zou worden geschonden als de toestemmingsbrieven worden opgeslagen door de Universiteit. Hij leidt uit de bewoordingen van de toestemmingsbrieven af dat de toestemming zich kennelijk ook uitstrekt tot de Universiteit. De voorzieningenrechter heeft vervolgens [de opdrachtnemer] in reconventie veroordeeld tot onder meer afgifte van de toestemmingsbrieven.
3.41.
Tegen deze oordelen is [de opdrachtnemer] opgekomen in grief 4. Zij stelt dat met de Universiteit is afgesproken dat zij en niet de Universiteit de toestemmingsbrieven zou ontvangen en bewaren. Op die manier zou zijn gewaarborgd dat de resultaten van het onderzoek geanonimiseerd worden gebruikt en bewaard door de Universiteit. [de opdrachtnemer] fungeert daarbij als derde onafhankelijke vertrouwde partij. Daardoor kan er geen koppeling worden gemaakt tussen de resultaten van het onderzoek en de persoonsgegevens van het kind en zijn ouders. Op basis van deze afspraak hebben de ouders toestemming gegeven voor deelname aan het project. [de opdrachtnemer] heeft er verder op gewezen dat de toestemmingsbrief op naam van [de opdrachtnemer] ( [de directrice] ) staat en dat de ouders dus aan haar toestemming hebben gegeven. Omdat zij op grond van het gebod van de voorzieningenrechter gehouden was de toestemmingsbrieven aan de Universiteit ter beschikking te stellen, is het noodzakelijk dat er een overeenkomst tussen [de opdrachtnemer] (verwerkingsverantwoordelijke) en de Universiteit (verwerker) wordt gesloten. Daarbij is van belang dat de toestemmingsbrieven op de O-schijf van de server van de Universiteit worden opgeslagen, welke schijf door ieder projectlid te raadplegen is. Daardoor kunnen de onderzoeksresultaten worden herleid tot de ouders. Ten slotte zal de Universiteit de e-mailadressen van de ouders weer gaan gebruiken om hen te benaderen voor verder onderzoek thuis, wat niet wordt gedekt door de door de ouders gegeven toestemming. Dat Facultaire Ethische Toetsingscommissie van de Faculteit Sociale Wetenschappen (hierna: de FETC) daarvoor toestemming heeft gegeven, maakt niet dat er geen sprake is van schending van privacyregels.
3.42.
De Universiteit heeft hier tegenover gesteld dat zij gerechtigd is tot het bewaren van de toestemmingsbrieven. Zowel het OV-project als het SLO-project zijn projecten van de Universiteit. De FETC heeft vóór de aanvang van deze projecten getoetst of de onderzoeksplannen voldoen aan de relevante regelgeving, waaronder de AVG en de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Met het oog op die goedkeuring hebben [de hoogleraar] en [de universitair docent] een Pride-onderzoeksprotocol en een Data Management Plan (hierna: DMP) moeten aanleveren. De FETC heeft goedkeuring voor beide projecten gegeven. In beide documenten is opgenomen dat de onderzoeksgegevens met toestemming van de deelnemers zouden worden verkregen en dat een trusted third party (in dit geval NEO Software) de onderzoeksdata zal pseudonimiseren, zodat er in de databestanden waarmee de onderzoekers van de Universiteit werken geen namen van ouders en/of kinderen voorkomen. Alleen de hoofdonderzoekers van het SLO-project zouden via een code een koppeling tussen de onderzoeksdata en de betreffende ouders en kinderen kunnen maken. De onderzoeksdata zouden worden opgeslagen op een server van de Universiteit in lijn met de AVG. De Universiteit is gedurende de looptijd van het SLO-project niet van deze regels afgeweken. In het Pride-protocol is vermeld dat [de opdrachtnemer] zou zorgen voor de werving van ouders en kinderen en de toestemmingsbrieven zou versturen en verzamelen. Voor [de opdrachtnemer] was vanaf de start duidelijk dat de Universiteit de toestemmingsbrieven zou moeten bewaren. Er blijkt ook nergens uit, dat [de opdrachtnemer] de taak had de toestemmingsbrieven te bewaren. De Universiteit moet over de toestemmingsbrieven beschikken om haar onderzoek academisch te verantwoorden. De toegang tot de O-schijf, waarop de onderzoeksdata zijn opgeslagen, is alleen toegankelijk voor de hoofdonderzoekers ( [de hoogleraar] , [de universitair docent] en [de hoofdonderzoeker] ). Er is daarom geen reden om een verwerkersovereenkomst in de zin van artikel 28 AVG te sluiten, omdat niet [de opdrachtnemer] maar de Universiteit de verwerkingsverantwoordelijke is. De Universiteit heeft de FETC door middel van een amendement van het Pride-protocol toestemming gevraagd om ouders van kinderen die inmiddels niet meer gebruik maken van een kinderopvanglocatie per e-mail te benaderen en hun te vragen of zij toestemming geven voor een laatste gesprek bij hen thuis. De FETC heeft voor deze aanpassing in het onderzoek toestemming gegeven. Dat impliceert dat het benaderen via e-mail van deze groep ouders geen strijd oplevert met de AVG.
3.43.
[de opdrachtnemer] heeft niet uitgewerkt, waarom de werkwijze van de Universiteit niet in overeenstemming zou zijn met de AVG of de Uitvoeringswet AVG. Uit de stellingen van [de opdrachtnemer] en de door haar overgelegde documenten leidt het hof niet af dat de ouders hebben begrepen dat hun toestemmingsbrief zou worden bewaard door [de opdrachtnemer] . Het feit dat de toestemmingsbrief een door [de directrice] in haar hoedanigheid van directeur ondertekende brief is, is voor die vaststelling onvoldoende. De Universiteit heeft daarom terecht aangevoerd dat zij de verwerkingsverantwoordelijke is wat de toestemmingsbrieven betreft en dat de eis van [de opdrachtnemer] dat zij met [de opdrachtnemer] een verwerkersovereenkomst moet sluiten, niet kan worden toegewezen. Daarnaast heeft de Universiteit in voldoende mate toegelicht waarom zij een groep ouders die deelnamen aan het SLO-project een e-mail wenste te sturen en dat het verzenden van zo’n e-mail niet strijdig is met de AVG. [de opdrachtnemer] heeft ook niet voldoende toegelicht in welk opzicht gebruikmaking van de e-mails van deze groep ouders in strijd is met de AVG. De beslissing van de voorzieningenrechter dat [de opdrachtnemer] de ondertekende toestemmingsbrieven aan de Universiteit moest verstrekken, was daarom juist. Er is geen aanleiding het gebod om een verwerkersovereenkomst met [de opdrachtnemer] te sluiten toe te wijzen.
3.44.
Het voorgaande betekent dat vordering iv) moet worden afgewezen.
3.45.
In de tweede plaats verwijt [de opdrachtnemer] de Universiteit dat deze derden heeft ingezet bij het uitvoeren van de tests met kinderen in de kinderopvanglocaties. Dit verwijt ziet op twee aspecten. Het eerste aspect betreft een e-mail van [de onderzoeker] , die een aanstelling aan de Universiteit heeft, maar ook als zzp-er werkzaamheden verricht. Zij heeft op 9 november 2023 vanuit het e-mailadres van haar opdrachtgever de Kinderacademie in Groningen een e-mail gezonden aan de Universiteit over een testafname. De Universiteit heeft toegelicht dat 1) dit een eenmalige vergissing was en dat [de onderzoeker] het e-mailadres van de Universiteit had moeten gebruiken en 2) dat de daarin voorkomende informatie onschuldig en niet van vertrouwelijke aard was (er komen geen persoonsgegevens in voor). De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.18 van het vonnis dit verwijt van [de opdrachtnemer] aan de Universiteit verworpen. [de opdrachtnemer] is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen, maar heeft de door de Universiteit beschreven gang van zaken niet weersproken. Het hof verenigt zich daarom met de beslissing van de voorzieningenrechter, dat hier geen sprake is van schending van regels omtrent bescherming van persoonsgegevens.
3.46.
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 3.18 verder overwogen dat de Universiteit voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat degenen die testen dat in opdracht van de Universiteit doen en dat die werkzaamheden zijn voorzien van alle noodzakelijke waarborgen. Het gaat volgens de voorzieningenrechter om gekwalificeerde mensen die werken volgens de beroepscodes en privacyregels. Volgens de voorzieningenrechter heeft de Universiteit daarmee het verwijt dat zij op dit punt de privacyregelgeving niet heeft nageleefd ontkracht. Voor zover [de opdrachtnemer] daartegen in nr. 6.1 van de memorie van grieven in hoger beroep komt, is het hoger beroep niet gegrond. De Universiteit heeft in hoger beroep nogmaals toegelicht dat zij bij ziekte of afwezigheid van een student-assistent/tester
“een enkele keer”met een professionele tester (niet in dienst van de Universiteit) als achtervang heeft gewerkt. Deze tester heeft volgens de toepasselijke beroepscodes gewerkt. Zij verrichte de testen binnen het SLO-project op grond van met de Universiteit gemaakte afspraken over onder andere vertrouwelijkheid, waarbij de informatie die werd verkregen alleen bij de Universiteit terechtkwam. [de opdrachtnemer] heeft niet gesteld dat deze weergave niet correct zou zijn, zodat deze weergave in het kader van dit kort geding voldoende is komen vast te staan. Waarom een zzp-er als opdrachtnemer van de Universiteit die zich heeft verbonden tot naleving van beroepscodes en inachtneming van vertrouwelijkheid, geen tests zou mogen afnemen, heeft [de opdrachtnemer] onvoldoende toegelicht
3.47.
Dat brengt mee dat het door [de opdrachtnemer] gemaakte verwijt, dat de basis voor de vordering onder iii) vormt, niet is komen vast te staan en dat de voorzieningenrechter vordering iii) terecht heeft afgewezen.
3.48.
De conclusie van het voorgaande is dat grief 4 niet gegrond is.
Grief 5; reconventionele vordering
3.49.
Met grief 5 is [de opdrachtnemer] opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Universiteit belang heeft bij de veroordeling van zowel [de directrice] als [de opdrachtnemer] tot het verrichten van werkzaamheden voor het SLO-project. Volgens [de opdrachtnemer] is zij ten onrechte veroordeeld tot het verrichten van werkzaamheden voor de Universiteit onder dreiging van een dwangsom, terwijl de Universiteit haar verplichtingen uit de samenwerking niet hoeft na te komen. De Universiteit heeft hierover naar voren gebracht dat [de opdrachtnemer] de werkzaamheden inmiddels heeft afgerond en dat de Universiteit geen dwangsommen heeft opgeëist of geïncasseerd, hoewel het verbinden van een dwangsom destijds terecht was.
3.50.
Vooropgesteld wordt dat de veroordeling van [de directrice] buiten het bestek van dit hoger beroep valt. Wat de veroordeling van [de opdrachtnemer] betreft, heeft [de opdrachtnemer] onvoldoende toegelicht waarom de door de voorzieningenrechter aangenomen op haar rustende verplichtingen niet zouden gelden. [de opdrachtnemer] stelt echter dat zij haar verplichtingen uit hoofde van de samenwerking met de Universiteit altijd is nagekomen, zodat (zo begrijpt het hof [de opdrachtnemer] ) een veroordeling met een dwangsom onnodig was. Dat verweer strookt echter niet met de e-mails van [de directrice] van 21 december 2023 en 22 januari 2024, waarin [de directrice] heeft geschreven dat zij geen gegevens van geplaatste kinderen en locaties in het kader van meetmoment 3 voor de testafnames heeft verstrekt aan de Universiteit totdat zij garanties van de Universiteit zou hebben ontvangen dat deze gegevens niet zouden worden doorgegeven aan derden. In 3.46 is aan de orde gekomen dat het bezwaar van [de opdrachtnemer] omtrent het inschakelen van derden ongegrond is, zodat zij geen gegronde reden had haar werkzaamheden tegenover de Universiteit op te schorten. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de vordering in reconventie terecht heeft toegewezen en dat grief 5 niet slaagt.
De conclusie
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de opdrachtnemer] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de opdrachtnemer] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen die het hof zal begroten conform het liquidatietarief, nu de Universiteit geen proceskostenoverzicht heeft overgelegd en voor de IE-grondslag kennelijk geen aanspraak (meer) maakt op de redelijke en evenredige proceskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
3.51.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 29 februari 2024;
4.2.
veroordeelt [de opdrachtnemer] tot betaling van de volgende proceskosten van de Universiteit:
€ 798,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van de Universiteit (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, C. Bakker en H.M.J. van den Hurk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.

Voetnoten

1.HvJ EG 16 juli 2009, C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465, (Infopaq I) en HvJ EU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, (Painer)
2.HvJ EG 9 november 2004, C-203/02, ECLI:EU:C:2004:695 (British Horseracing Board/William Hill)
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.