ECLI:NL:GHARL:2025:1565

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
200.343.938
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over registratie nevenfuncties en verwerking persoonsgegevens in de financiële sector

In deze zaak heeft [appellante], een zzp’er die voor Rabobank werkte op het gebied van compliance, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De voorzieningenrechter had haar vorderingen tot verwijdering van haar gegevens uit het Incidentenregister (IR) en het Extern Verwijzingsregister (EVR) afgewezen. [appellante] had bij Rabobank onjuiste informatie verstrekt over haar nevenfuncties, wat leidde tot registratie in deze registers voor pre-employment screening. Het hof heeft vastgesteld dat de registratie in het IR en EVR een verwerking van persoonsgegevens betreft die moet voldoen aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Het hof oordeelt dat de registratie in het IR en EVR grotendeels onterecht was, maar dat de registratie niet volledig kan worden verwijderd. De duur van de registratie wordt ingekort tot anderhalf jaar, en Rabobank wordt veroordeeld om de gegevens uiterlijk 10 april 2025 te verwijderen. De proceskosten worden gecompenseerd, en Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.343.938
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 576082)
Arrest in kort geding van 18 maart 2025
in de zaak van:
[appellante] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.A. Bonaparte,
tegen:
de coöperatieve Rabobank U.A.,
die is gevestigd in Amsterdam,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. A. Bijnevelt

1.Het verloop van de procedure

1.1
[appellante] heeft Rabobank in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (zittingsplaats Utrecht). Na de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter op 26 juni 2024 vonnis gewezen (ECLI:NL:RBMNE:2024:4225).
1.2
[appellante] heeft Rabobank op 23 juli 2024 in hoger beroep gedagvaard. Daarna is de memorie van antwoord genomen. Op 3 februari 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt. Partijen hebben arrest gevraagd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] heeft als zzp’er via een overeenkomst van opdracht voor Rabobank gewerkt op het gebied van compliance. Voorafgaand aan het sluiten van die overeenkomst is haar gevraagd om haar nevenfuncties op te geven. [appellante] heeft in meerdere formulieren en in het programma CAFE een incorrecte opgave van haar nevenfuncties gedaan. Voor Rabobank was dat reden om de gegevens van [appellante] , voor de duur van twee jaar en uitsluitend voor pre-employment screening, te registreren in het Incidentenregister (IR) en het daaraan gekoppelde Extern Verwijzingsregister (EVR) en voor acht jaar in het Interne Verwijzingsregister (IVR). [appellante] wil dat Rabobank deze registraties verwijdert omdat die volgens haar onrechtmatig en disproportioneel zijn. Zij vorderde bij de voorzieningenrechter veroordeling tot verwijdering van de registraties of inkorting van de termijn. De voorzieningenrechter heeft haar vorderingen afgewezen. In hoger beroep vordert [appellante] veroordeling tot verwijdering van haar gegevens uit het IR en EVR binnen twee werkdagen na betekening van het arrest (zij berust in de registratie in het IVR). Het hof zal die vordering grotendeels toewijzen en legt hierna uit waarom.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat in dit kort geding uit van een aantal feiten waarover partijen niet van mening verschillen.
3.2.
[appellante] heeft op 14 oktober 2022 een overeenkomst van opdracht gesloten met Brainnet B.V. ('Brainnet’), later genaamd Magnit Global Netherlands BN B.V. (‘Magnit’). Op grond van die overeenkomst heeft Brainnet [appellante] aan Rabobank ter beschikking gesteld voor het verrichten van werkzaamheden op het gebied van compliance voor 36 uur per week. [appellante] is in oktober 2022 met haar werkzaamheden voor Rabobank gestart. Daarnaast had zij met ingang van 1 augustus 2022 een opdracht voor ABN AMRO aanvaard voor eveneens 36 uur per week.
3.3.
Voorafgaand aan de start van haar werkzaamheden bij Rabobank heeft [appellante] het zogenoemde onboarding proces van Brainnet doorlopen.
3.4.
[appellante] heeft op 15 september 2022 het ‘Registratieformulier nevenfuncties’ ondertekend. Op dat formulier staat vermeld:

Eerdere en/of huidige nevenfuncties / nevenactiviteiten mogen niet ten koste gaan van de integriteit en objectiviteit bij de uitvoering van het werk van een medewerker bij Rabobank. Elke suggestie van een conflict tussen privé- en beroepsbelang van de medewerker moet worden vermeden.
Om een zorgvuldige beoordeling te kunnen doen van mogelijk conflicterende belangen wenst Rabobank een overzicht van alle door een toekomstig medewerker uitgeoefende nevenfuncties / nevenactiviteiten gedurende de afgelopen 5 jaar alsmede de huidige nevenfuncties / nevenactiviteiten.
[appellante] heeft op dit formulier aangevinkt dat zij geen nevenfuncties vervult.
3.5.
Op 27 september 2022 heeft [appellante] in bijlage D.1 ‘Opgave van ex-werkgevers/opdrachtgevers’ geen melding gemaakt van haar opdracht aan ABN AMRO. Verder heeft [appellante] in het formulier ‘Beoordeling ondernemerschap’ ingevuld dat zij geen andere opdrachtgevers heeft.
3.6.
[appellante] heeft op 13 oktober 2022 in het door Rabobank gebruikte systeem CAFE [1] aangegeven dat zij geen nevenfuncties heeft.
3.7.
Rabobank heeft de interne afdeling IRI onderzoek laten doen naar [appellante] . Met [appellante] en betrokkenen is gesproken. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat de opdracht aan [appellante] door Magnit (voorheen Brainnet) is beëindigd per 26 november 2023. Verder heeft Rabobank in een brief van 23 januari 2024 aan [appellante] meegedeeld dat met ingang van 10 oktober 2023 haar gegevens, voor de duur van twee jaar en uitsluitend voor pre-employment screeningen, zijn opgenomen in het IR en het EVR (en voor de duur van acht jaar in het Intern Verwijzingsregister). Als reden voor de opname is vermeld: “
U hebt als inhuurmedewerker bij Rabobank niet voldaan aan de verplichting om uw nevenfuncties/-werkzaamheden in CAFE te registreren. Hierover bent u op 10 oktober 2023 geïnformeerd.”

4.De beoordeling in hoger beroep

Spoedeisend belang
4.1.
[appellante] heeft (ook nu nog) bij haar vordering een voldoende spoedeisend belang, aangezien de registratie in het IR/EVR nog doorloopt tot 10 oktober 2025. [appellante] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door de registratie hinder ondervindt bij mogelijke sollicitaties in de financiële sector of van zodanige sollicitaties moet afzien.
Toetsingskader
4.2.
Vaststaat dat Rabobank zich bij de opname van de gegevens van [appellante] in het IR en in het EVR moet houden aan het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2021 (PIFI), een protocol dat is opgesteld door onder meer de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars en dat door de Autoriteit Persoonsgegevens is goedgekeurd.
4.3.
De opname in die registers betreft een verwerking van persoonsgegevens, zodat voldaan moet worden aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) [2] . Dat betekent dat de verwerking gebaseerd moet zijn op één van de grondslagen van artikel 6 AVG. Die grondslag is volgens het PIFI artikel 6 lid 1onder f AVG: de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of een derde. Voor een rechtmatige verwerking op basis van deze grondslag is vereist dat sprake is van de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke (of een derde), dat de verwerking hiervoor noodzakelijk is en dat de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene niet prevaleren.
4.4.
In het Incidentenregister worden persoonsgegevens vastgelegd ten behoeve van het in artikel 4.1.1 PIFI genoemde doel naar aanleiding van of betrekking hebbend op een incident.
4.5.
Een incident wordt in de Begripsbepalingen omschreven als “
een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing of opzettelijke misleiding.
4.6.
Het in artikel 4.1.1 PIFI omschreven doel houdt in:

'Het geheel aan Verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel
het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en
de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van)
activiteiten die gericht zijn:
• op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen
die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de Financiële Instelling
deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de Financiële
Instelling behoort, van de Financiële Instelling zelf, alsmede van haar cliënten en
medewerkers;
• op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk
gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare
of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht
tegen de branche waar de Financiële Instelling deel van uitmaakt, de econo-
mische eenheid (groep) waartoe de Financiële Instelling behoort, de Financiële
Instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers;
• op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.”
4.7.
Bij de vastlegging in het Incidentenregister moeten het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen (artikel 4.1.2 PIFI).
4.8.
Het EVR is een aan het Incidentenregister gekoppeld verwijzingssysteem waardoor de door een deelnemer in het Incidentenregister vastgelegde gegevens via een “hit-no hit” systeem opvraagbaar worden voor (de veiligheidsfunctionaris van) een andere aangesloten instelling.
4.9.
Voor vastlegging van gegevens in het EVR is vereist (artikel 5.2.1 PIFI):

a De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een
bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of
medewerkers van een Financiële Instelling, alsmede de (Organisatie van de)
Financiële Instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de
financiële sector.
b In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij
de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare
feiten in principe aangifte of klachte wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen.”
4.10.
Over de toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit vermeldt de toelichting op het PIFI (p. 42):

Het beginsel van proportionaliteit noopt tot een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen. Het subsidiariteitsbeginsel betekent dat de Persoonsgegevens in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de Verwerking van Persoonsgegevens Betrokkene minder inbreukmakende wijze kunnen worden verwerkt. Relevante belangen voor het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel in deze (kunnen) onder andere zijn: de instandhouding en werking van (de doelstellingen) van het Waarschuwingssysteem; de aard van het gewraakte gedrag in het licht van de doelstellingen van het Protocol (Arrest HR Santander); de (potentiële) impact van het gewraakte gedrag; en de persoon van de Betrokkene. Ook ten aanzien van de duur moet worden getoetst of het belang van opname prevaleert boven de mogelijke nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens. De aard van de Incidenten rechtvaardigt in beginsel een opnameduur van 8 jaar in het EVR. Van deze termijn kan worden afgeweken in bijzondere omstandigheden, die door de Deelnemer worden beoordeeld.
4.11.
In een arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 [3] gaat het over de verwerking van strafrechtelijke gegevens. In dat arrest overweegt de Hoge Raad in r.o. 4.4.:

Voorts heeft het hof terecht onder 'strafrechtelijke persoonsgegevens' verstaan ‘zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring - in de zin van art. 350 Sv. - kunnen dragen’ en in dat verband - evenzeer terecht - als maatstaf genomen of de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan.
Toepassing op deze zaak
4.12.
In deze zaak is volgens Rabobank sprake van een “Incident" zoals bedoeld in het PIFI, gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
• [appellante] is in het onboarding proces in het kader van een "screening" verzocht om diverse
formulieren in te vullen, waarbij zij erop is gewezen dat het van belang is om het proces (vlot en) correct te doorlopen;
• [appellante] is op diverse formulieren verzocht om aan te geven of zij nevenfuncties heeft, welke vragen [appellante] op drie verschillende formulieren en drie verschillende momenten ontkennend heeft beantwoord;
• Ten tijde van het ondertekenen van de formulieren was [appellante] al werkzaam bij ABN AMRO en verrichtte zij dus wel nevenwerkzaamheden en zodoende zijn de formulieren onjuist ingevuld;
• [appellante] is op het Formulier Nevenfuncties gewezen op het belang en het doel van het opgeven van (voormalige) nevenfuncties;
• Rabobank heeft [appellante] verplicht om diverse e-learnings te doorlopen waar onder andere CAFE aan bod is gekomen, waarbij [appellante] (nogmaals) is geïnformeerd over het belang, het doel en de verplichting van het (juist) invullen van CAFE;
• [appellante] heeft vervolgens in CAFE wederom in strijd met de werkelijkheid/waarheid ingevuld dat zij geen nevenfuncties heeft.
4.13.
[appellante] heeft deze feiten en omstandigheden grotendeels erkend althans niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan binnen het bestek van dit kort geding.
4.14.
[appellante] heeft betoogd dat zij aan mevrouw [naam1] van Rabobank tijdens een gesprek voorafgaand aan het verlenen van de opdracht heeft verteld dat zij gesprekken voerde met ABN AMRO over het verwerven van een opdracht. Daarnaast heeft zij naar haar zeggen op 7 oktober 2022 tijdens een eerste gesprek met haar toenmalige teamleider [naam2] meegedeeld dat zij ook een opdracht van ABN AMRO had verworven. Rabobank heeft evenwel een en ander weersproken, onder verwijzing naar de verklaringen zoals die door beide betrokkenen zijn afgelegd tegenover IRI in het kader van het interne onderzoek. Daarom kan in dit kort geding niet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. Bovendien zou, als dit waar zou zijn, daarmee nog niet zijn verklaard of gerechtvaardigd waarom [appellante] tot driemaal toe in een formulier en daarnaast in CAFE onwaar heeft verklaard over haar nevenfuncties door het verzwijgen van de opdracht van ABN AMRO. [appellante] wijst erop dat zij in bijlage D.1 bij het formulier beoordeling ondernemerschap wel opgave heeft gedaan van onder andere haar werkzaamheden bij Holland Casino en daarbij heeft aangegeven dat die werkzaamheden lopen “tot heden”. Dat gegeven is op zich juist, maar roept temeer de vraag op waarom ze de opdracht van ABN AMRO niet heeft genoemd, nu vaststaat dat ook de werkzaamheden bij Holland Casino op freelance basis (als ZZP’er) werden uitgevoerd. Het enkele feit dat Rabobank uit een gesprek tussen [appellante] en [naam3] van Rabobank (voorafgaand aan de opdracht) en uit het CV van [appellante] had kunnen opmaken dat zij als ZZP-er voor meerdere opdrachtgevers kon werken vormt evenmin een rechtvaardiging voor het feit dat [appellante] de opdracht van ABN AMRO meermaals heeft verzwegen in formulieren en in CAFE terwijl daar in deze formulieren uitdrukkelijk naar werd gevraagd.
4.15.
[appellante] heeft wisselende verklaringen afgelegd als het gaat om de reden van het verkeerd beantwoorden van de vragen naar haar nevenfuncties. Zij zou uit gemakzucht hebben gehandeld en ervoer naar haar zeggen tijdsdruk om de formulieren snel in te vullen. Uit de stukken blijkt echter dat zij voldoende tijd heeft gekregen en genomen om de formulieren in te vullen. Ook ziet het hof niet in dat het moeite zou hebben gekost om de vraag naar de nevenfuncties correct te beantwoorden. Verder zou [appellante] door medewerkers van Rabobank zijn gezegd dat het maar om formaliteiten ging. Het hof acht dat niet aannemelijk en ook volkomen in tegenspraak met wat wordt vermeld in de toelichtingen op de formulieren en de slides van e-learning die [appellante] heeft gevolgd. Ook haar betoog dat zij dacht dat de opdracht van ABN AMRO niet van belang was voor Rabobank stuit daarop af. Bovendien miskent dat betoog dat het niet aan [appellante] was om die afweging te maken maar aan Rabobank. Het hof acht hoe dan ook aannemelijk dat [appellante] , mede gelet op haar functie en ervaring in de financiële wereld, zich bewust moet zijn geweest van de betekenis van de vragen in de formulieren en in CAFE, en dat het verkeerd invullen daarvan geen vergissing was maar een bewuste keuze, zodat sprake is geweest van opzettelijk handelen. Voor zover het beleid van Rabobank zo moet worden uitgelegd dat voor registratie opzet is vereist (zoals [appellante] meent en Rabobank betwist) is aan dat vereiste dus voldaan.
4.16.
Het hof volgt Rabobank in haar betoog dat het meermaals bewust foutief invullen van de formulieren en het CAFE systeem een gebeurtenis oplevert die een bedreiging vormt voor de (financiële) belangen van Rabobank alsmede voor de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector. Er is daarmee sprake van een incident in de zin van het PIFI. Het registreren van dat incident waarborgt de belangen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector. Het is ook evident dat die belangen door het incident worden bedreigd en dat [appellante] daarbij betrokken was. Aan de vereisten van artikel 4.1.1 en 5.2.1 PIFI is voldaan.
4.17.
[appellante] heeft een en ander ook niet voldoende betwist en heeft erkend dat sprake was van niet integer handelen Zij heeft echter betoogd dat daarnaast moet zijn voldaan aan de eis die de Hoge Raad in zijn hiervoor (in r.o. 4.11) genoemde arrest uit 2009 stelt aan verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens in het IR/EVR, namelijk dat sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Sv kunnen dragen. Daarvoor is nodig dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Aan die eis is volgens [appellante] niet voldaan.
4.18.
Het hof verwerpt dat betoog. [appellante] gaat blijkbaar uit van de aanname dat in het IR/EVR per definitie alleen strafrechtelijke persoonsgegevens kunnen worden verwerkt. De tekst van het PIFI biedt daarvoor geen steun. Zo wordt in artikel 5.2.3 vermeld: “
In geval sprake is van strafbare feiten[…]”. Hieruit blijkt dat dit niet per se het geval hoeft te zijn. Ook in de doelomschrijving van het Incidentenregister (artikel 4.1.1 PIFI) worden onder de tweede bullet strafbare gedragingen genoemd naast “
laakbare” gedragingen en de overtreding van “
(wettelijke) voorschriften”. In deze context is van belang dat geen grief is aangevoerd tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter (r.o. 3.5 en 3.6) dat Rabobank wettelijk verplicht is de betrouwbaarheid/integriteit van nieuwe medewerkers met een functie zoals die van [appellante] te toetsen en dat op grond van de interne richtlijn van Rabobank “Global Standards on Conflict of Interests” iedere medewerker verplicht is gegevens over nevenfuncties in CAFE te registreren. Rabobank heeft zich in deze zaak uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat geen feiten en omstandigheden zijn geregistreerd die als een strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Sv kunnen dragen. Zij heeft ook geen aangifte gedaan van een strafbaar feit, wat in beginsel wel de bedoeling is als van een verdenking daarvan sprake is (artikel 5.2.1 onder b PIFI). Er is dus geen sprake van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens zodat de eisen die de Hoge Raad daaraan stelt niet van toepassing zijn.
4.19.
Daarmee komt het hof toe aan beantwoording van de vraag of is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het doel van opname van de gegevens van [appellante] kon niet met een minder vergaand middel worden bereikt, waarbij voor de registratie in het EVR geldt dat het incident niet alleen voor Rabobank, maar ook voor andere financiële instellingen van belang is met het oog op de beoordeling van de integriteit binnen het bestek van de pre-employment. Daarmee is voldaan aan de eisen van subsidiariteit. Wat betreft de proportionaliteit heeft Rabobank aangevoerd dat deze vraag in hoger beroep niet voorligt, omdat [appellante] daartegen niet zou hebben gegriefd. Het hof volgt Rabobank daarin niet. [appellante] heeft in de appeldagvaarding voldoende naar voren gebracht dat de registraties naar haar mening disproportioneel zijn. Deze aangevoerde grond is naar het oordeel van het hof voldoende kenbaar voor zowel het hof als voor Rabobank. Het hof zal het proportionaliteitsvereiste dan ook beoordelen. Daarbij acht het hof de volgende gezichtspunten van belang:
  • De maximale termijn voor registratie bedraagt acht jaar, in dit geval is gekozen voor een periode van twee jaar, voor uitsluitend pre-employment screenings;
  • Rabobank heeft niet goed kunnen uitleggen hoe zij tot die termijn is gekomen. Zij verwees op de zitting naar een interne commissie, maar heeft onvoldoende kunnen toelichten van welke overwegingen die commissie is uitgegaan. Er is alleen in algemene zin uitgelegd dat wordt gekeken naar het feitencomplex en de zwaarte van de impact, alsmede naar vergelijkbare zaken en de belangen van de betrokkene. Dit is echter niet uitgewerkt. Hoe deze aspecten meewegen, is niet concreet gemaakt.
  • Als het gaat om de ernst van het feit, is van belang dat volgens Rabobank geen sprake is van een verwerking van strafrechtelijke gegevens, zodat het hof dat ook tot uitgangspunt neemt. Rabobank heeft ook niet gesteld dat en hoe zij concreet door het handelen van [appellante] is benadeeld.
  • Daar staat tegenover dat [appellante] uitgerekend werkzaam was op het gebied van compliance en dat juist van haar verwacht mocht worden dat zij vragen over nevenfuncties op correcte en integere wijze zou beantwoorden.
  • [appellante] is nog jong en niet gebleken is dat zij eerder betrokken is geweest bij gelijksoortige incidenten. Zij heeft meegewerkt aan het interne onderzoek van Rabobank en heeft erkend fouten te hebben gemaakt.
  • De gevolgen voor [appellante] zijn zwaar omdat zij vanwege de registraties moet afzien van sollicitaties voor (ZZP) functies in de financiële sector, terwijl zij in die sector juist al haar werkervaring heeft opgebouwd. Ook gaat zij emotioneel gebukt onder de registraties, zo bleek tijdens de mondelinge behandeling.
4.20.
Alles tegen elkaar afwegende is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de bodemrechter een registratieduur van anderhalf jaar proportioneel zal achten. Om die reden is de vordering van [appellante] in die zin toewijsbaar dat Rabobank zal worden veroordeeld om uiterlijk 10 april 2025 de registraties in het IR en het EVR te verwijderen en verwijderd te houden.
4.21.
Bij deze stand van zaken past voor de procedure bij de voorzieningenrechter een compensatie van de proceskosten, omdat [appellante] deels in ongelijk had moeten worden gesteld (verwijdering IVR en directe verwijdering IR/EVR) en deels gelijk had moeten krijgen (inkorting termijn IR/EVR) en Rabobank dus ook deels in het (on)gelijk zou moeten zijn gesteld. De vordering tot terugbetaling van wat [appellante] uit hoofde van het vonnis aan Rabobank heeft betaald is daarom toewijsbaar. In hoger beroep is Rabobank de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Daarom zal Rabobank in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4]
4.22.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof
5.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 26 juni 2024, alleen voor zover de vorderingen tot verwijdering uit het IR en het EVR volledig zijn afgewezen en [appellante] is veroordeeld in de proceskosten, en doet in zoverre opnieuw recht:
- veroordeelt Rabobank om uiterlijk 10 april 2025 de gegevens van [appellante] in het IR en EVR te verwijderen en verwijderd te houden;
- compenseert de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.2.
veroordeelt Rabobank tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in het hoger beroep:
  • € 349,- aan griffierecht
  • € 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (2 punten in appeltarief II);
5.3.
veroordeelt Rabobank tot terugbetaling aan [appellante] van wat [appellante] uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter aan Rabobank heeft betaald;
5.4.
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, C. Bakker en N.M. Brouwer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.

Voetnoten

1.Compliance Automated Forms for Employees
2.Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)
3.HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853