ECLI:NL:GHARL:2025:1811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.333.293/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een affectieve relatie met onrechtmatige onttrekkingen van vermogensbestanddelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de financiële afwikkeling van een affectieve relatie tussen twee partijen, [appellante] en [geïntimeerde]. De vrouw, [appellante], heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij vorderingen had ingesteld wegens onrechtmatig handelen door de man, [geïntimeerde]. De vrouw beschuldigt de man van het onrechtmatig onttrekken van vermogensbestanddelen, waaronder een geldbedrag van € 65.000,- en een Audi A6 ter waarde van € 65.000,-. De rechtbank had in haar vonnis van 2 augustus 2023 geoordeeld dat de vrouw voldoende had aangetoond dat de Audi haar eigendom was en dat de man deze zonder toestemming had verkocht, maar had andere vorderingen afgewezen.

In hoger beroep heeft de vrouw haar vorderingen verder verminderd en zich neergelegd bij de afwijzing van enkele vorderingen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van zowel de vrouw als de man in hoger beroep over en weer afgewezen moeten worden. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, omdat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat de man onrechtmatig had gehandeld met betrekking tot de geldbedragen en de chalets. De man had in incidenteel hoger beroep ook geen onderbouwing gegeven voor zijn vordering tot vernietiging van de veroordeling tot betaling van € 65.000,-. Het hof heeft de proceskosten verdeeld en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.293
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, 545298
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna:
[appellante]
advocaat: mr. W.Y. Hofstra
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna:
[geïntimeerde]
advocaat: mr. S.M. Carabain-Klomp.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, zittingplaats Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 2 augustus 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • een verzoek van [geïntimeerde] om alsnog een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging te mogen indienen en de toestemming van de rolraadsheer daarop
  • een akte van [geïntimeerde] in het incident
  • een antwoordakte van [appellante] in het incident
  • het arrest van 27 augustus 2024, waarin de incidentele vordering van [geïntimeerde] is afgewezen
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 25 februari 2025 is gehouden.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2. De kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat over de financiële afwikkeling van de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad.
2.2
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard bij de rechtbank en tegen hem een aantal vorderingen vanwege onrechtmatig handelen ingesteld. [geïntimeerde] zou zich zonder toestemming een geldbedrag van € 65.000,- hebben toegeëigend door verschillende bankoverschrijvingen uit te voeren van de rekening van [appellante] naar zijn eigen rekening en dat bedrag niet terug te betalen. Verder zou [geïntimeerde] zich een aan [appellante] toebehorende Audi A6 met een waarde van € 65.000.- hebben toegeëigend door die zonder haar toestemming aan een derde te verkopen. Ook zou [geïntimeerde] zich een chalet in IJhorst met inboedel en een chalet in Slijk-Ewijk hebben toegeëigend, waarvoor [appellante] respectievelijk € 18.500,-,
€ 1.900,- en € 15.500,- had betaald. Verder heeft [appellante] gesteld dat [geïntimeerde] haar mobiele telefoon heeft beschadigd en haar identiteitsbewijs heeft ontvreemd, waardoor zij kosten voor een nieuwe heeft moeten maken.
Op grond van dit onrechtmatig handelen vorderde [appellante] vergoeding van [geïntimeerde] van de door haar daardoor geleden schade.
2.3
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
2.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 augustus 2023 geoordeeld dat [appellante] voldoende heeft onderbouwd dat de Audi A6 haar eigendom was en dat [geïntimeerde] deze zonder haar toestemming heeft verkocht. De rechtbank heeft daarom haar vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 65.000.- toegewezen. De overige vorderingen heeft de rechtbank echter afgewezen.
2.5
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, omdat zij het niet eens is met de afwijzing van die overige vorderingen. Echter heeft zij geen hoger beroep ingesteld van de afwijzing van de vorderingen met betrekking tot haar identiteitsbewijs, haar mobiele telefoon en de vitrinekast als onderdeel van de boedel. Bij de afwijzing van die vorderingen heeft [appellante] zich neergelegd. Daarbij heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep haar vorderingen nog verder verminderd, in die zin dat zij haar vordering tot vergoeding van de inboedel heeft ingetrokken en haar vordering tot schadevergoeding voor het chalet in Slijs-Ewijk heeft verminderd tot € 10.000,-.
Met betrekking tot die chalets heeft zij voorts de grondslag van haar vordering vermeerderd met een haar toekomend vergoedingsrecht, omdat zij die chalets betaald heeft.
2.6
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep verweer gevoerd tegen die vorderingen. In incidenteel hoger beroep heeft hij vernietiging gevorderd van zijn veroordeling tot betaling van € 65.000,-. Daarbij heeft hij voorwaardelijk betaling van dat bedrag door [appellante] gevorderd op grond van een vergoedingsrecht, omdat hij die Audi A6 betaald zou hebben.
Tegen die voorwaardelijke vordering heeft [appellante] zich verweerd.
2.7
Het hof komt tot het oordeel dat de vorderingen van [appellante] en [geïntimeerde] in hoger beroep over en weer afgewezen moeten worden en dat dus de beslissing van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Die beslissing wordt hierna uiteengezet, nadat eerst het feitelijk kader van deze zaak is weergegeven.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Die is rond 2015 aangevangen en ergens in 2022 geëindigd.
3.2
Uit haar vorige relatie had [appellante] nog een aandeel in een woning. Dat aandeel is na verkoop van die woning eind januari 2020 tot uitkering gekomen. Van de notaris heeft zij toen een bedrag van € 205.892,85 ontvangen.
3.3
Partijen hebben in de periode van april 2020 tot begin augustus 2021 samengewoond in een gekocht chalet op een camping in IJhorst. Daarna hebben zij nog een periode samengewoond in een in oktober 2021 gekocht chalet op een camping in Slijk-Ewijk.

4.Het oordeel van het hof

De eiswijzigingen
4.1
De grondslagvermeerdering van [appellante] is gedaan in de memorie van grieven en daarmee op het processueel juiste tijdstip. Tegen die vermeerdering heeft [geïntimeerde] als zodanig ook geen bezwaar gemaakt, zodat ook op die grondslag een beslissing zal worden gegeven. De eisverminderingen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn zonder meer toelaatbaar.
4.2
De voorwaardelijk ingestelde vordering door [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord, is niet tijdig gedaan. Een dergelijke tegenvordering (reconventie) kan niet pas voor het eerst in hoger beroep worden gedaan (art. 353 lid 1 Rv.). Het hof zal die tegenvordering derhalve buiten beschouwing laten. Volledigheidshalve wordt aangetekend dat in wat hierna zal worden overwogen in het door [geïntimeerde] ingestelde beroep (incidenteel hoger beroep) besloten ligt dat die vordering overigens niet toewijsbaar zou zijn geweest.
In het hoger beroep van [appellante] (principaal hoger beroep)
4.3
[appellante] voert na vermindering van haar vorderingen, nog twee grieven (bezwaren) aan tegen het vonnis van de rechtbank. In haar eerste grief komt zij op tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering met betrekking tot het geldbedrag van € 65.000,- en in haar tweede grief komt zij op tegen de afwijzing van haar vorderingen met betrekking tot de chalets.
Het geldbedrag van € 65.000,-
4.4
Uit een door [appellante] overgelegd rekeningoverzicht van haar privérekening blijkt dat er in april en mei 2020 in een korte periode, tussen 18 april en 3 mei, diverse malen grote bedragen zijn overgeboekt van de privérekening van [appellante] naar de rekening van [geïntimeerde] . Bij elkaar opgeteld bedragen de overboekingen (iets) meer dan € 65.000,-. In dezelfde periode zijn er ook diverse malen bedragen overgeboekt van haar spaarrekening naar haar privérekening, waaronder een bedrag van € 68.500,- op 2 mei 2020.
4.5
[appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze toegang heeft gekregen tot haar rekening, dat hij door die toegang in staat was om vanaf haar rekening overboekingen te doen naar zichzelf, dat hij zonder haar toestemming vervolgens verschillende malen bedragen naar zichzelf heeft overgeboekt, tot opgeteld een bedrag van € 65.000,-, en dat hij heeft geweigerd om die onrechtmatig verkregen bedragen aan haar terug te storten. Daarmee heeft hij zich voormeld bedrag onrechtmatig toegeëigend en is hij daarom gehouden tot betaling van dat bedrag als schadevergoeding, althans op grond van ongerechtvaardigde verrijking, aldus [appellante] .
4.6
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat er overboekingen hebben plaatsgevonden naar zijn rekening en dat die overboekingen bij elkaar opgeteld € 65.000,- hebben bedragen, maar hij heeft wel betwist dat hij die overboekingen zou hebben verricht. Volgens hem heeft [appellante] die overboekingen zelf gedaan. Zij wilde het geld van haar rekening hebben omdat haar ex-partner daar al een keer € 15.000,- vanaf zou hebben gehaald. Van het overgeboekte geld hebben zij samen goed geleefd, aldus [geïntimeerde] .
4.7
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat [appellante] onvoldoende zou hebben gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] zonder haar toestemming de gelden naar zijn rekening heeft overgemaakt. [appellante] bestrijdt in haar grief dat zij daarvoor onvoldoende zou hebben gesteld.
4.8
Ook in hoger beroep heeft [appellante] echter op geen enkele wijze concreet gemaakt dat [geïntimeerde] daadwerkelijk de mogelijkheid had om over haar banktegoeden te beschikken en overboekingen te verrichten naar zijn eigen rekening. Zij is blijven steken in theoretische mogelijkheden. Dat is onvoldoende.
Verder heeft zij niet gemotiveerd weersproken dat de overgeboekte gelden door partijen gezamenlijk zijn gebruikt om daarvan (goed) te leven. Zij heeft alleen gesteld dat de bewijslast van die stelling op [geïntimeerde] rust en dat hij in het bijzonder niet heeft aangetoond dat, zoals hij stelt, [appellante] gemachtigd was op zijn rekening. Wat daarvan zij, daarmee heeft [appellante] echter nog niet gemotiveerd weersproken dat het overgeboekte geld door hen samen is gebruikt, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Al helemaal omdat de houding van [appellante] na de overboekingen steun biedt voor de stelling van [geïntimeerde] . [appellante] heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat zij de overboekingen al ontdekte kort (‘een week’) nadat zij waren gedaan. Zij heeft echter niet aangevoerd en het blijkt verder ook uit niets, dat zij op enig moment tijdens de relatie [geïntimeerde] erop heeft aangesproken dat hij zonder haar toestemming bedragen had overgeboekt van haar rekening naar zijn rekening en/of bij hem heeft aangedrongen op terugboeking, terwijl de relatie na de overboekingen nog bijna twee jaar heeft voortgeduurd. [appellante] heeft er geen verklaring voor gegeven waarom zij niet direct actie tegen [geïntimeerde] heeft ondernomen, zoals voor de hand had gelegen als hij daadwerkelijk onrechtmatig overboekingen had gedaan. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling zelfs nog verklaard dat zij in oktober 2021 € 10.000,- aan [geïntimeerde] heeft overgeboekt voor de aanschaf van het chalet in Slijk-Ewijk. Ook dat ligt allerminst voor de hand als [geïntimeerde] zich eerder onrechtmatig geld van [appellante] zou hebben toegeëigend. De mogelijkheid dat [appellante] zelf de gelden heeft overgeboekt naar [geïntimeerde] , bijvoorbeeld om ze te willen onttrekken aan het zicht van derden, en dat ze daarvan gezamenlijk hebben geleefd is derhalve niet uitgesloten. [appellante] heeft in dat verband tijdens de mondelinge behandeling nog het verhaal van [geïntimeerde] bevestigd dat zij geld van haar rekening af wilde hebben omdat haar ex-partner al een keer geld van haar rekening had gestolen.
Daarmee heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] zich geld van haar onrechtmatig heeft toegeëigend. De afwijzing van die vordering door de rechtbank zal daarom worden bekrachtigd.
De chalets
4.9
Volgens [appellante] heeft zij de aankoopprijs van de beide chalets volledig voldaan, maar heeft [geïntimeerde] de eigendom van die chalets onrechtmatig aan zichzelf laten overdragen en heeft hij daartoe ook de overeenkomsten met de campings (staanplaatsen) op zijn naam laten zetten. Door die toeëigening is de investering van [appellante] verloren gegaan, zo stelt zij. Daarom maakt zij aanspraak op een vergoeding daarvan op grond van onrechtmatige daad. In hoger beroep heeft zij die aanspraak daarnaast gebaseerd op een vergoedingsrecht. Volgens haar heeft zij bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op een dergelijk vergoedingsrecht.
4.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] de gang van zaken rond de aanschaf van die chalets verduidelijkt. Zij heeft verklaard dat zij de beide chalets volledig heeft betaald; de eerste rechtstreeks door overboeking van het bedrag van € 18.500,- aan de verkoper, en de tweede indirect door overboeking op 1 oktober 2021 van € 10.000,- op rekening van [geïntimeerde] . Met dat laatste bedrag heeft [geïntimeerde] het chalet in Slijk-Ewijk gekocht. De overeenkomsten voor de staanplaatsen heeft [appellante] op naam van [geïntimeerde] laten zetten, omdat zij vond dat hij ook wat moest betalen. Zij heeft verder verklaard dat de eigendom van de chalets verder uit niets blijkt, waaruit het hof afleidt dat het geen registergoederen betreffen.
4.11
Deze nadere toelichting over de gang van zaken, maakt duidelijk dat van een onrechtmatige toeëigening van de eigendom van de chalets door [geïntimeerde] geen sprake is. [appellante] liet zelf [geïntimeerde] zich naar buiten toe presenteren als eigenaar (door de staanplaatsen op zijn naam te laten zetten), omdat hij daarmee aansprakelijk zou zijn voor de kosten van de chalets. Indien moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] hierdoor inderdaad enig eigenaar is geworden van de beide chalets, geldt dat uit de verklaring van [appellante] niet blijkt van bijzondere omstandigheden die maken dat haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een vergoedingsrecht toekomt voor haar investeringen. [1] Het is kennelijk (ook) haar keuze geweest om de lasten zo te verdelen dat zij de aanschafkosten droeg en [geïntimeerde] de andere kosten van de chalets voor zijn rekening nam. Omstandigheden waaruit een dergelijk vergoedingsrecht wel zou kunnen voortvloeien zijn door [appellante] verder niet gemotiveerd aangevoerd.
Ook deze afwijzing van de vorderingen van [appellante] door de rechtbank dient dus te worden bekrachtigd. De stelling van [geïntimeerde] dat hij die chalets had bekostigd kan derhalve onbesproken blijven. Ook onbesproken kunnen blijven de mogelijkheden dat [appellante] enig eigenaar van de chalets was geworden (omdat zij die had betaald), of dat partijen daarvan gezamenlijk de eigendom hadden verworven, nu [appellante] die mogelijkheden niet aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd.
Slotsom
4.12
Het hoger beroep van [appellante] faalt. Als de in het ongelijk gestelde partij zal zij worden veroordeeld in de proceskosten. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
In het hoger beroep van [geïntimeerde] (het incidentele hoger beroep)
4.13
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat hij € 65.000,- aan [appellante] moet betalen. Hij voert daarvoor aan dat de Audi A6 met kenteken [kenteken] , door hem was betaald en ook zijn eigendom was.
4.14
[geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep echter op geen enkele wijze onderbouwd dat hij die Audi heeft gekocht. Ook blijkt uit niets dat de auto wel zijn eigendom was.
Het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat [appellante] haar eigendom van de auto voldoende heeft onderbouwd, wordt dus niet met kracht van argumenten aangetast en houdt in hoger beroep stand. Het hof vult daarop nog aan dat uit een bankafschrift blijkt dat [appellante] de auto heeft betaald op 7 februari 2020, dus vlak na de ontvangst van haar deel uit de verkoopopbrengst van de woning. [appellante] beschikte op dat moment dus daadwerkelijk ook over het geld om de auto te kopen. Dat maakt dat er geen enkele aanleiding bestaat om eraan te twijfelen dat [appellante] de auto daadwerkelijk heeft gekocht en daarvan de eigendom heeft verworven. Omdat [geïntimeerde] verder niet heeft betwist dat de aankoopprijs € 65.000,- bedroeg en dat hij die auto heeft onttrokken aan de eigendom van [appellante] door die auto te verkopen, dient in hoger beroep zijn veroordeling tot betaling aan [appellante] van € 65.000,- te worden bekrachtigd.
Voor zover [geïntimeerde] op de zitting nog heeft aangeboden bepaalde bescheiden over te leggen ter onderbouwing van zijn stelling dat de eigendom van de auto bij hem berustte, wordt daaraan voorbij gegaan. Dat aanbod is te laat; dergelijke bescheiden had [geïntimeerde] eerder in de procedure al dienen in te brengen.
Ook aan het aanbod om nog medewerkers van de gemeente Staphorst als getuigen te horen wordt voorbij gegaan. Dat aanbod is onvoldoende specifiek en ook niet toegesneden op de in deze zaak van belang zijnde feiten.
Slotsom
4.15
Het incidentele hoger beroep van [geïntimeerde] faalt. Als de in het ongelijk gestelde partij zal hij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in incidenteel hoger beroep.
Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
De kosten van het incident
4.16
Het hof heeft in zijn arrest van 27 augustus 2024 de beslissing over de proceskosten aangehouden. Nu [geïntimeerde] in deze bodemzaak in het ongelijk wordt gesteld op het punt van de beslissing van de rechtbank waarvan hij schorsing verlangde, zal hij ook worden veroordeeld in de kosten van het incident.
Tot slot
4.17
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn voorwaardelijk ingestelde vordering in incidenteel hoger beroep;
5.2
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 2 augustus 2023;
5.3
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het principale hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht;
€ 4.426,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV);
5.4
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in het incidentele hoger beroep:
€ 2.213,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (2 procespunten x 0,5 x appeltarief IV);
5.5
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in het incident:
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (1 procespunt x appeltarief II)
5.6
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.7
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.A.F. Veenstra en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2025.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2019:707 (3.5.6 en 3.5.7)
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.