ECLI:NL:GHARL:2025:1822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.337.527/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van inlener voor letsel opgelopen door uitzendkracht tijdens werkzaamheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van DHW Service B.V. en ASR schadeverzekering N.V. voor letsel dat [appellant], een uitzendkracht, heeft opgelopen tijdens zijn werkzaamheden. [appellant] heeft op 22 oktober 2021 een ongeval gehad waarbij hij van een trap viel terwijl hij zonweringen terugplaatste voor DHW. Hij heeft een gebroken rechterenkel opgelopen en stelt dat DHW als inlener aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden. DHW betwist de aansprakelijkheid en stelt dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft geoordeeld dat DHW tekort is geschoten in haar zorgplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:658 BW. Het hof concludeert dat DHW niet voldoende veiligheidsinstructies heeft gegeven en dat de gebruikte trap niet geschikt was voor de werkzaamheden die [appellant] uitvoerde. Het hof heeft de aansprakelijkheid van DHW bevestigd en de vorderingen van [appellant] toegewezen, inclusief de proceskosten. De uitspraak van de kantonrechter is vernietigd en DHW c.s. zijn veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.527/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 10278710
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Schreijer te Groningen,
tegen

1.DHW Service B.V.,

die is gevestigd in Drachten,
2. ASR schadeverzekering N.V.,
die is gevestigd in Utrecht,
en bij de kantonrechter optraden als gedaagden,
hierna samen:
DHW c.s.en ieder afzonderlijk
DHWen
ASR,
advocaat: mr. H. van Katwijk te Ermelo.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord- Nederland, locatie Leeuwarden van 3 oktober 2023 (hierna: het vonnis). [1] Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep,
• het herstelexploot van 28 maart 2024,
• de memorie van grieven,
• de memorie van antwoord
• het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 6 februari 2025 is gehouden.
Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] heeft een gebroken rechterenkel opgelopen toen hij tijdens het terugplaatsen van zonweringen aan de buitengevel van een supermarkt met de trap waarop hij stond ten val kwam. De werkzaamheden voerde hij als uitzendkracht in opdracht van DHW uit. [appellant] meent dat DHW als inlener aansprakelijk is voor de door hem hierbij opgelopen schade. DHW c.s. menen dat DHW aan haar zorgverplichting heeft voldaan en dat zij, noch haar verzekeraar gehouden is de schade te vergoeden.
2.2
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd te verklaren voor recht dat DHW aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die voortvloeit uit het ongeval van 22 oktober 2021, vermeerderd met de wettelijke rente. Ook heeft hij gevorderd te verklaren voor recht dat ASR aansprakelijk dan wel verplicht is deze schade te vergoeden.
2.3
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat DHW aansprakelijk is. Dat wordt hierna uitgelegd. De tien bezwaren (grieven) die [appellant] tegen het vonnis heeft ingebracht, zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De feiten
3.2
De achtergrond van het geschil is als volgt.
3.3
[appellant] heeft als servicemonteur vanaf 19 april 2021 via het uitzendbureau WRQS B.V. werkzaamheden verricht voor DHW.
3.4
[appellant] heeft op 22 oktober 2021 een ongeval gehad tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor DHW. [appellant] was op die dag samen met zijn collega, de heer [de collega] (hierna: [de collega] ), bezig met het terugplaatsen van twee buitenjaloezieën bij een supermarkt in Ommen. Hij stond daarbij op een zogenaamde A-trap van het merk Waku. Nadat de eerste zonwering was teruggeplaatst, bleek bij het terugplaatsen van de tweede, dat een schuifas uitstak en vastzat. Deze as was bedoeld om de twee zonweringen aan elkaar te koppelen. [appellant] heeft geprobeerd deze as met een schroevendraaier los te maken, terwijl de tweede zonwering al in de daarvoor bestemde beugels hing. Hierbij raakte hij uit balans en viel hij zijwaarts met de trap.
3.5
Als gevolg van het ongeval heeft [appellant] letsel opgelopen, bestaande uit een gebroken rechterenkel. Hieraan is hij op 29 oktober 2021 geopereerd waarbij er schroeven in zijn enkel zijn gezet. Deze zijn bij een tweede operatie verwijderd.
3.6
[appellant] heeft na het ongeval op 22 oktober 2021 per Whatsapp aan een medewerker van DHW bericht:
‘De waku stond in driehoek stand
Ik probeerde een as los te halen en daarbij waarschijnlijk per ongeluk afgezet
Ondergrond was verder stabiel (…..)
Het nadeel is dat het zo ontzettend snel gegaan is dat ik dus niet precies weet hoe het mis heeft kunnen gaan
De trap stond namelijk stabiel en ikzelf ook’
3.7
[appellant] heeft DHW in een brief van 15 november 2021 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. DHW heeft de aansprakelijkstelling doorgeleid naar haar verzekeraar, ASR. ASR heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.8
DHW heeft het ongeval op 17 januari 2022 gemeld bij de Arbeidsinspectie. De Arbeidsinspectie concludeert in een brief van 8 maart 2022 aan DHW:
‘De arbeidsinspecteur heeft geen oorzakelijk verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, eerste lid, van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, onder i, van diezelfde wet. Daarom wordt volstaan met het opmaken van deze brief.’
3.9
[de collega] heeft in april 2022 tegenover de gemachtigde van DHW verklaard:
‘Ik werkte met de heer [appellant]samen sinds enkele weken voor het ongeval. Hij werkte al langer voor het bedrijf, maar dan met een andere collega. (...)
U vraagt mij om nader toe te lichten op welke wijze de LMRA is gegaan voorafgaand aan de werkzaamheden.
Het is niet zo dat bij aanvang van de werkzaamheden hardop wordt gezegd dat nu de LMRA wordt gestart. Het is wel een vast onderdeel van onze standaard werkwijze.
In dit concrete geval hadden de heer [appellant] en ik eerder (enkele weken daarvoor) de zonneschermen verwijderd. We kenden de situatie dus goed. Welbewust is gekozen voor een vroege start (om 08.00 uur), omdat de werkzaamheden bij Lidl plaatsvinden en er dan nog geen klanten waren.
We zijn begonnen om een veilige werkplek te creëren. Dat hebben we gedaan door onze auto's zo te plaatsen dat er een afgeschermde plek was. Ik heb mijn werkbus dwars voor de parkeerplaatsen gezet. De heer [appellant] was met een Caddy. Hij heeft zijn Caddy in een parkeervak gezet op een zodanige wijze dat de werkplek netjes was afgeschermd in combinatie met mijn bus en dus geen mensen per ongeluk konden gaan parkeren of langs de werkplek zouden lopen. Dat is belangrijk omdat we natuurlijk met gereedschappen en lange materialen (de zonwering) omgaan.
Ook is de werkplek geïnspecteerd. Die was schoon (geen groene aanslag bijvoorbeeld). Er is ter plaatse een trottoir van ongeveer 80 cm.
Gekozen is (net als eerder bij de verwijdering van de zonwering) voor werken met twee trappen.
Dat is bij dit soort werkzaamheden zonder meer een veilige methode die voortdurend wordt gebruikt. Het gaat om kortdurende werkzaamheden, waarbij je enkele minuten op een trap behoeft te staan. De zonwering moet in een soort van beugels geplaatst worden en daarna worden vastgezet. Dat vereist geen grote of langdurige krachtsinspanning en het is ook niet noodzakelijk om buiten de reikwijdte van de trap werkzaamheden te doen. (…). Als je op de trap staat staan je voeten op ongeveer 1,35 m hoogte bij de lengte van een gemiddeld persoon.
De risicoanalyse die voorafgaand aan de werkzaamheden wordt gedaan is daarmee dus voltooid.
U vraagt mij of het mogelijk zou zijn om de werkzaamheden met een steiger te verrichten. Het is op deze concrete plaats niet goed mogelijk om een steiger te plaatsen. Vlak voor de glazen pui staan metalen paaltjes. (...) In dit geval was dat beslist niet nodig, integendeel de werkzaamheden zouden minder goed verricht kunnen worden met een steiger omdat dan werkzaamheden zijdelings van het lichaam verricht zouden moeten worden.
Met betrekking tot het ongeval zelf kan ik niet precies aangeven op welke wijze de heer [appellant] is gevallen. Ik stond zelf ook op een trap. Ik stond met mijn rug naar hem toe. Ik hoorde hem dus alleen vallen. Ik heb na het ongeval gezien dat de heer [appellant] min of meer op de trap was gevallen. De trap was gevallen in de richting van de straat. Hoe dat precies heeft kunnen gebeuren weet ik niet. De trappen waren goed. Deze stonden stabiel bij de aanvang van en tijdens de werkzaamheden.’
Werkgeversaansprakelijkheid
3.1
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellant] als uitzendkracht die door DHW was ingeleend, schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor DHW. Op basis van artikel 7:658 lid 2 BW in samenhang gelezen met artikel 7:658 lid 4 BW is DHW jegens [appellant] om die reden aansprakelijk voor de schade die hij daardoor lijdt, tenzij DHW aantoont dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW opgenomen zorgplicht is nagekomen.
De inhoud van de zorgplicht - uitgangspunten
3.11
Artikel 7:658 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Dit is in het bijzonder van belang wanneer het gaat om werktuigen die naar hun aard een veiligheidsrisico meebrengen. [2] Wat van de werkgever op grond van artikel 7:658 lid 1 BW in redelijkheid mag worden verlangd, hangt af van alle omstandigheden van het geval zoals de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de kans op verwezenlijking daarvan en de ernst van de gevolgen, alsmede de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
3.12
Indien een werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dient de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, oftewel dat hij al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [3] is met de zorgplicht van de werkgever niet bedoeld een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico’s van ongevallen meebrengen. Maar, gezien de ruime strekking van de zorgplicht kan niet te snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en om die reden niet aansprakelijk is voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt een hoog veiligheidsniveau van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen en van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies.
3.13
Slaagt de werkgever er niet in het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan nog aan aansprakelijkheid ontkomen, indien hij stelt en bewijst dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen doordat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Schending zorgplicht?
3.14
DHW c.s. hebben gesteld dat DHW aan haar zorgplicht heeft voldaan. De gebruikte trap was niet gebrekkig en bij uitstek geschikt voor de te verrichten werkzaamheden. DHW c.s. hebben daarbij verwezen naar de toepasselijke NEN-normen en de meest recente keuringsrapporten van de gebruikte trappen voordat het ongeval plaatsvond. [appellant] was goed opgeleid (VCA-gediplomeerd) en op de hoogte van de wijze waarop de werkzaamheden veilig moesten worden uitgevoerd. Van werken op hoogte, een stahoogte van meer dan tweeëneenhalve meter, was geen sprake zodat geen aanvullende instructies behoefden te worden gegeven. DHW c.s. hebben gewezen op het personeelshandboek van DHW waarin in het algemeen wordt gewezen op veiligheidsregels bij werken op hoogte. Dit personeelshandboek krijgt ieder personeelslid bij aanvang van zijn aanstelling. In het geval van [appellant] heeft hij dat van het uitzendbureau gekregen, aldus DHW c.s. Ook hebben DHW c.s. gewezen op de voorgeschreven ‘Laatste Minuut Risico Analyse’ (hierna: LMRA) voor aanvang van werkzaamheden. Die is in dit geval ook uitgevoerd volgens DHW c.s., waarbij zij hebben gewezen op de verklaring van [de collega] . Daarnaast worden via regelmatig gehouden fysieke veiligheidsbesprekingen met het personeel (de toolboxmeetings) veiligheidsinstructies gegeven. Van deze besprekingen wordt een verslag opgemaakt dat aan de personeelsleden wordt toegestuurd. In de periode kort voor het voorval was het, vanwege coronamaatregelen, niet mogelijk om fysieke bijeenkomsten te houden, maar medewerkers werden wel periodiek geïnformeerd over veiligheidsaspecten. DHW c.s. verwijzen daarvoor naar enkele in het geding gebrachte VGM-verslagen.
3.15
Het hof acht voldoende aannemelijk geworden op basis van de door DHW c.s. overgelegde keuringsrapporten dat de gebruikte trap als zodanig niet gebrekkig was en aan de daaraan te stellen eisen voldeed. [appellant] heeft onvoldoende feiten aangevoerd waarom dat anders zou zijn, zodat het hof aan die mogelijkheid voorbij gaat. [4] Het hof laat in het midden of de trap in de gegeven omstandigheden het geschikte hulpmiddel was voor de te verrichten werkzaamheden - zoals door DHW c.s. is betoogd - en het gebruik van een steiger niet nodig was. Wel is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat het hier kortdurende werkzaamheden betrof die uitgevoerd moesten worden boven het hoofd van de betrokkenen met beide handen, waarbij zij niet de mogelijkheden hadden zich vast te houden aan de trap. Dat gold ook voor het losmaken van de as, waartoe [appellant] een poging deed. Ook hier moest hij kortdurend boven zijn hoofd werken met beide handen, waarbij hij zich niet aan de trap vast kon houden terwijl hij wel momentkrachten moest uitoefenen (de as bleek met schroeven vaster te zitten dan [appellant] had verwacht).
3.16
Dit type werkzaamheden die [appellant] aangaande de as uitvoerde op een trap is risicovol. Het hof verwijst in dit verband naar het door [appellant] in het geding gebrachte ‘A-blad Ladders en trappen’ van Volandis, dat niet door DHW c.s. is weersproken. In dit A-blad wordt erop gewezen dat in 30 % van de gevallen waarbij sprake is van een val van een trap of ladder, de oorzaak gelegen is in ‘het verlies van lichaamscontrole/evenwicht’. Een werkgever is gehouden zijn werknemers doeltreffend in te lichten over dergelijke werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, evenals over maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken. Dergelijke instructies dan wel waarschuwingen zijn niet aan [appellant] gegeven, althans dat is niet gebleken.
3.17
Dat het personeelsboek aan [appellant] zou zijn overhandigd, is door [appellant] betwist. DHW c.s. hebben nagelaten te onderbouwen door een verklaring, een handtekening van [appellant] of anderszins, dat het uitzendbureau hem het personeelshandboek heeft doen toekomen. Voor zover het personeelshandboek wel zou zijn overhandigd, blijkt hieruit niet dat daarin zijn opgenomen algemene veiligheidsinstructies en/of veiligheidsregels voor werkzaamheden op trappen. Van een daaraan gewijde paragraaf of een daarvoor ontwikkeld protocol is geen sprake. Het personeelshandboek kent veiligheidsregels enkel voor werken op een hoogte van meer dan tweeëneenhalve meter met bijvoorbeeld ladders en steigers. Dat bevreemdt, omdat het werken met trappen, zoals DHW c.s. ook hebben erkend, veelvuldig voorkomt. Van de regelmatig gehouden fysieke veiligheidsbesprekingen, de toolboxmeetings, was geen sprake in verband met de beperkingen door Corona. [appellant] heeft deze dan ook niet kunnen bijwonen. Uit de overgelegde VGM-verslagen blijkt niet dat voor de hier aan de orde zijnde kortdurende werkzaamheden op de trap waarbij met beide handen boven het hoofd werd gewerkt en waarbij momentkrachten moesten worden uitgeoefend, eenvoudige en voor de hand liggende veiligheidsinstructies zijn gegeven. Te denken valt bijvoorbeeld aan een instructie dergelijke werkzaamheden niet alleen uit te voeren maar daarvoor de hulp in te roepen van een collega die de trap vasthoudt. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is weliswaar door DHW gesteld dat zij altijd waarschuwt voor de gevaren van het werken met trappen, bijvoorbeeld door te wijzen op het gebruik van laddermatten en het vastzetten van de ladder, maar wanneer deze instructies aan [appellant] zijn gegeven is niet gesteld en evenmin gebleken. Ook blijkt niet dat DHW aan [appellant] bijvoorbeeld een werkbezoek heeft afgelegd in de periode van ongeveer zes maanden die hij voor DHW werkte waarbij aandacht is besteed aan veiligheidsinstructies voor het werken met trappen of dat [appellant] nadere trainingen of cursussen heeft kunnen volgen op dit terrein. Het feit dat [appellant] VCA gediplomeerd was, ontslaat een werkgever niet deze eenvoudige, redelijk te vergen en relevante maatregelen te treffen.
3.18
Nu DHW deze maatregelen en aanwijzingen heeft nagelaten, is zij in haar zorgplicht tekort geschoten. Zij mag onder deze omstandigheden niet vertrouwen op het feit dat een LMRA is uitgevoerd voorafgaande aan het plaatsen van de zonweringen. Dat de Arbeidsinspectie geen oorzakelijk verband heeft kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het arbeidsongeval, maakt dit oordeel evenmin anders. DHW c.s. zullen niet worden toegelaten tot nader bewijs, nu de stellingen waarvan zij bewijs aanbieden, niet een andere conclusie rechtvaardigen.
Causaal verband tussen de tekortkoming in de zorgplicht en het arbeidsongeval
3.19
DHW is alleen aansprakelijk voor de schade van [appellant] ten gevolge van het ongeval als die schade het gevolg is van de tekortkoming in de zorgplicht. Het is aan DHW c.s. om te stellen - en zo nodig te bewijzen - dat de nakoming van de zorgplicht het ongeval niet voorkomen zou hebben. [5] In dit geval betekent dit, dat zij moeten stellen (en bewijzen) dat indien DHW wel veiligheidsinstructies zou hebben gegeven voor het kortdurend boven het hoofd werken met beide handen op een trap, waarbij iemand zich niet aan de trap vast kan houden maar wel momentkrachten moet uitoefenen, [appellant] ook ten val zou zijn gekomen. DHW c.s. hebben weliswaar in onder meer de conclusie van antwoord onder randnummer 45 gesteld dat het op een andere manier invullen van de zorgplicht en/of het nemen van aanvullende maatregelen het ongeval niet zouden hebben voorkomen, maar zij hebben deze stelling verder niet onderbouwd. Zij hebben dit causaliteitsverweer niet nader geconcretiseerd en toegespitst op de zorgplichtschending. Dit hadden ze kunnen doen door bijvoorbeeld in dit geval te stellen (en te onderbouwen) dat indien [appellant] geïnstrueerd zou zijn om in een situatie als deze zijn collega te vragen de trap vast te houden, [appellant] deze instructie niet zou hebben opgevolgd of dat [appellant] ook van de trap zou zijn gevallen wanneer zijn collega de trap zou hebben vastgehouden. Het hof gaat dan ook aan dit verweer voorbij. Dat bij [appellant] sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid is verder niet door DHW c.s. gesteld.
De conclusie
3.2
Het hoger beroep slaagt en het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het causaal verband tussen de tekortkoming in de zorgplicht en het ongeval en daarmee de schade is gegeven. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen zoals in het dictum is omschreven. DHW c.s. hebben niet betwist dat wanneer DHW aansprakelijk is, ASR gehouden is de schade te vergoeden. De gevorderde verklaring voor recht heeft in die zin dan ook betrekking op beide partijen, dat wil zeggen DHW c.s. [6]
3.21
Omdat DHW c.s. in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof DHW c.s. tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [7]
3.22
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 3 oktober 2023 en beslist als volgt:
4.2
verklaart voor recht dat DHW c.s. aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade als gevolg van het ongeval van 22 oktober 2021, te vermeerderen met wettelijke rente,
4.3
veroordeelt DHW c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 86,- aan griffierecht,
€ 131,18 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan DHW c.s.,
€ 1.994,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x tarief € 997,-),
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 349,- aan griffierecht,
€ 129,14 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan DHW c.s.,
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x appeltarief II),
4.4
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente,
4.5
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
4.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.E. Wichers, mr. H. de Hek en mr. G.J.M. Verburg, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2025.

Voetnoten

1.Het vonnis is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBNNE:2023:3952.
2.Vergelijk Hoge Raad 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT6013.
3.Onder meer samengevat in Hoge Raad 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223 en door het hof in deze alinea weergegeven.
4.Grieven 5 en 6 falen.
5.HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC142 en 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3837.
6.De grieven 8 en 9 slagen. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking meer en leiden niet tot een ander dictum.
7.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.